VRIJDAG 8 JULI 1904. 101 XXVI. Vaststelling van de verordening tegen de openlijke buizen van ontucht. (Zie Ing. St. n°. 122). De Voorzitter. Hierop zijn door den heer Aalberse amende menten ingediend. De heer Aalberse. M. d. V. Ik zou gaarne eene vraag willen stellen aan de Commissie voor de Strafverordeningen. Wanneer wij de geschiedenis van deze zaak nagaan, vinden wij eene gelijksoortige verordening als de thans voorgedragene in Amsterdam; ik meen zelfs, dat zij letterlijk dezelfde is. Die verordening is door Utrecht van Amsterdam overgenomen^ of misschien ook wel omgekeerd. In Amsterdam heeft men echter de ervaring opgedaan, dat die verordening in plaats van het kwaad, dat men wilde bestrijden, den kop in te drukken, practisch het tegendeel deed bereiken. Het kwaad werd erger. En nu is mijne vraag aan de Commissie: waarom heeft de Commissie met huid en haar die verordening overgenomen, welke in de praktijk gebleken is de zaak te verergeren, terwijl men in Amsterdam, door de ervaring wijs geworden, gemeend heeft die verordening op verschillende punten te moeten aanvullen en verscherpen? De Commissie geeft ons daarbij geen enkele toelichting. Dat deze verordening te Amsterdam slecht heeft gewerkt, kan men ten duidelijkste zien uit het verslag van den Gemeen teraad van Amsterdam, van 20 Februari 1902 (blz. 270). Daar heeft de heer van Hall, die een heftig tegenstander was zoowel van de oorspronkelijke als van de verscherpte veror dening, de volgende krasse veroordeeling uitgesproken»Art. 177* heeft de resultaten opgeleverd, die de tegenstanders er van verwachtten, en de toestand is naar mijn oordeel erger geworden". Hij verklaart, dat 't aantal bordeelen met 50% was toegenomen. Vooral de straatprostitutie is zeer toe genomen. »Artikel 177* is eene ramp geweest voor Amsterdam." Na zulk eene krasse uitspraak heeft het mij ten hoogste verbaasd, dat men hier met die door de praktijk veroordeelde verordening aankomt, zonder eenige toelichting en zonder zelfs te gewagen van de wijzigingen, die men in Amsterdam ten jare 1902 in deze verordening heeft aangebracht. Nu is het zeer juist, dat die nieuwe verordening in Am sterdam nog betrekkelijk kort heeft gewerkt. Zij is aangenomen in Februari 1902, dus zij heeft nog slechts ruim twee jaar gewerkt. Een definitief oordeel, hoe deze verordening in de praktijk voldaan heeft, is niet te vormen, maar ik heb toch eens geïnformeerd bij menschen die het weten kunnen, en ik geloof, dat ik aan het beste adres ben geweest, dat te denken is, vooral ook hierom, omdat die persoon oorspronkelijk een tegenstander was van die verordening. Deze nu heeft mij medegedeeld, dat het resultaat van de invoering van die verordening is geweest, dat de toename van het aantal bor deelen heeft opgehouden en dat men nu met meer kracht kan optreden tegen de bestaande bordeelen; dat men nu de meest ergerlijke vormen van straatprostitutie kan bestrijden. Hij zeide mij, dat op het oogenblik de prostitutie nog wel niet aanmerkelijk verminderd was vergeleken bij twee jaren geleden, maar dat er toch goede hoop bestond, dat op den duur de verordening goede uitwerking hebben zou, daarvoor dit argument aanvoerende, dat de handel in blanke slavinnen, die alleen tieren kan door het bestaan van bordeelen, totaal gefnuikt wordt door die bepalingen, wanneer die werkelijk de bordeelen als zoodanig onmogelijk maken. Nu is het zeer duidelijk, dat in de toekomst de vrouwen, die zich thans nog in de bordeelen bevinden, zich individueel op kamers zullen gaan vestigen. Daartegen is niets te doen, maar het is zeer duidelijk, dat wanneer deze bepalingen zullen gelden, de adressen, waaraan de blanke slavinnen van de centra afgeleverd worden, niet meer bestaan. En de handelaars in die »waar" gaan er ook niet toe over, om op eigen risico één vrouw op kamers te laten wonen. Nu is het duidelijk, dat waar dit bereikt is, men inderdaad op den duur wel degelijk de prostitutie, ik zeg niet: uit de wereld zal helpen, maar toch kan verminderen. En het andere argument is dit, dat zoolang men nog den toestand heeft, dat wel is waar de bordeelen officieel verbo den zijn, maar dat verbod uitgevaardigd wordt in een zoo- danigen vorm, dat de politie machteloos staat, de bordeelen er inderdaad zullen blijven, aangezien men dan aan de men schen, die van buiten de stad komen, bv. met marktdagen, om in de stad geregeld een dag en een nacht te vertoeven, heel gemakkelijk een adres kan opgeven, waar zij den nacht kunnen passeeren. En nu is vooral een van de voordeelen, die men in Amsterdam bereikt heeft, dat ook dat weer eenigszins verminderd is. Die bepaalde bekende adressen houden opzij moeten iemand op straat ontmoeten en deze moet hem er speciaal op attent makendat hij daar of daar particulier terecht kan. Hoewel ik uitdrukkelijk verklaar te meenen, dat bij aanneming van mijn amendementen waardoor onze ver ordening gelijkluidend zal worden met die te Amsterdam en waarvan dus de eer toekomt vooral aan Mr. Caroli, ik I voor mij overtuigd ben, dat daardoor de prostitutie zeker niet uit de wereld geholpen wordt, maar dat toch twee dingen m. i. vaststaan, vooreerst, dat wanneer mijn amende menten worden verworpen, hetgeen voorgesteld wordt door de Commissie voor de Strafverordeningen minder dan niets doet, m. a. w. de toestand zal doen verergerenen ten tweede, dat door verscherping en uitbreiding van de bepalingen langzamerhand iets gedaan wordt tot bestrijding van dit kwaad. Ik kom dus terug op mijn vraag tot de Commissie voor de Strafverordeningen, waarom zij na de ervaring, die men te dezen heeft opgedaan, toch tot ons gekomen is met deze door de praktijk veroordeelde ontwerp-verordening, en zelfs met geen enkel woord gemotiveerd heeft, waarom zij ons niet voorstelde de nieuwe Amsterdamsche verordening, die praktisch van het meeste gewicht is, en, naar de inlichtingen verluiden, niet verkeerd werkt. In de tweede plaats eene vraag van formeelen aard. tlet is mij niet duidelijk geworden, waarom dit moest worden eene afzonderlijke verordening. Waarom heeft men deze bepalingen niet laten staan in de politie-verordening, waarin zij zeer goed op hare plaats stonden. Ten slotte wensch ik nog mede te deelen, dat aan het slot van amendement n°. III, dat zou worden art. 2 (nieuw), de laatste alinea door mij wordt teruggenomen. Bij nader inzien blijkt mij die zinsnede overbodig, omdat eene gelijk soortige bepaling reeds voorkomt in art. 186 van het Wetboek van Strafrecht. De Voorzitter. De heer Aalberse wijzigt zijn amendement zoodanig, dat de laatste alinea van n°. III vervalt. Op de hoofdvragen van den voorsteller wensch ik een ant woord te geven. De eerste vraag was: waarom heeft de Commissie voor de Strafverordeningen geen rekening gehouden met de ervaring omtrent gelijksoortige bepalingen als de thans voorgestelde in Amsterdam opgedaan? Deze vraag is in het systeem van den geachten voorsteller, die het intitulé wil doen luiden «verordening tegen de openlijke ontucht," zeer gerechtvaar digd, maar de Commissie voor de Strafverordeningen heeft eene verordening ontworpen tegen de openlijke huizen van ontucht. Eu nu is, blijkens een schrijven van den Hoofdcom missaris van Politie, het resultaat van die verordening te Utrecht zóó, dat daar de kweekplaatsen van allerlei onge rechtigheden, de bordeelen, zijn verdwenen. Hij voegt er nog bij, dat de bewoonsters dier huizen of op zich-zelven zijn gaan wonen bf eene plaats hebben gevonden in een bierhuis met dames-bediening. Wij hebben dus rekening gehouden met de elders opgedane ervaring, want het voorschrift heeft te Utrecht de openlijke huizen van ontucht doen verdwijnen. Dat de politie machteloos zou zijn, kan dus niet worden toe gegeven. Dit moge in Amsterdam geschied zijn, in Utrecht zijn verschillende vervolgingen op touw gezet, die er toe hebben geleid, dat de houders (lier huizen gestraft en de huizen ver dwenen zijn. Op de vraag, waarom deze bepalingen niet zijn opgenomen in de algemeene Politie-verordening kan ik antwoorden, dat die verordening reeds bijna geheel ontzield is. Van die ver ordening, die 240 artikelen telde, zijn nog slechts overgebleven de artikelen 2, 3, 148 en 156. Er zijn uit verdwenen de be palingen betreffende de bouwpolitie, het woningtoezicht, het brandtoezicht, de marktpolitie, de straatpolitie, de politie voor het vervoer en de politie op de openbare vermakelijkheden. Van de geheele algemeene Politie-verordening blijven dus nog slechts vijf artikelen over. Hebben wij met een nieuwe te regelen materie te doen, dan vereischt dit vanzelf een afzon derlijke verordening. Dit is regelmatig. Rij dit weinige wil ik het, sprekende namens de Commissie voor de Strafverordeningen, thans laten. Misschien wenschen de andere leden der Commissie nog iets in het midden te brengen omtrent de détails? In dat geval zal ik hun gaarne het woord verleenen. De heer Fockema Andreas. M. de V. Ik wensch ook nog wel even iets te zeggen, niet alleen wat betreft de détails, maar ook over de hoofdzaak. De heer Aalberse moet, wanneer hij hier vindt een ontwerp-verordening, in de eerste plaats dit in aanmerking nemen, dat de meerderheid van de Com missie voor de Strafverordeningen niet wenscht hetgeen thans voorgesteld wordt en vermoedelijk ook niet zal stemmen voor die voorgestelde intrekking en ook niet voor deze geheele nieuwe verordening. De vorige maal toen deze zaak hier ter sprake kwam is aangenomen een motie, die de intrek king van dit hoofdstuk der politie-verordening verlangde, maar uit de toelichting waarvan men kon opmaken, dat wanneer die motie werd aangenomen, dit een bewijs was, dat de Raad wenschte een dergelijke strafverordening als nu wordt voorgesteld. Nu heeft de Commissie voor de Straf verordeningen, ook al is zij daarmede niet ingenomen, naar hare meening de bestaande strafverordeningen in dien geest

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1904 | | pagina 7