VRIJDAG 8 JULI 1904.
99
De Voorzitter. Mag ik dus achten, dat de heer van der
Eist zijn amendement intrekt en zich vereenigt met het
artikel van de Commissie voor de Strafverordeningen, zooals
het nu luidt?
De heer van der Elst. Ja, mijnheer de Voorzitter.
De beraadslaging wordt gesloten.
Het aldus gewijzigde art. 92 wordt hierop zonder hoofdelijke
stemming aangenomen.
Art. 93 wordt zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke
stemming aangenomen.
De verordening in haar geheel wordt thans zonder hoofdelijke
stemming aangenomen.
XXV. Vaststelling van de verordening houdende wijziging
van de verordening van den 17 December 1903 (Gemeenteblad
n°. 42), betreffende de uitoefening van het bedrijf van melk-
verkooper.
(Zie Ing. St. n°. 130 en 150.)
De Voorzitter. Wij zijn genaderd tot de
Beraadslaging over art. 3, luidende:
Artikel 3 dier verordening wordt gelezen als volgt
»Het is aan ieder, die het bedrijf van melkverkooper uit
oefent, verboden voor het reinigen van vaatwerk, gereed
schappen of van andere voorwerpen, welke hij tot de
uitoefening van dat bedrijf in gebruik of voorhanden heeft,
ander water dan uit de duinwaterleiding of uit een door
Burgemeester en Wethouders goedgekeurden Nortonput aan
te wenden of te doen aanwenden."
Op dit artikel is door den heer Bosch een amendement
ingediend, luidende:
Leiden, 15 Juni 1904.
Aan den Voorzitter van den Raad der
Gemeente Leiden.
Ondergeteekende stelt aan den Raad voor, in art. 3 der
Verordening, houdende wijziging der Verordening van 17 Dec.
1903 (Gemeenteblad n°. 42) betreffende de uitoefening van het
bedrijf van melkverkooper, nog op te nemen tusschen de
woorden Nortonput" en »aan":
y>of fabriekswater in kokenden toestand'1.
J. Bosch.
Inmiddels hebben wij de Gezondheidscommissie over het
amendement-Bosch gehoord en het zal, na het desbetreffende
stuk van de Gezondheidscommissie, geen verwondering wekken,
dat wij ons met het amendement niet kunnen vereenigen.
Ik heb in de vorige zitting reeds opgemerkt, dat onmogelijk
te controleeren is, of het fabriekswater gebezigd wordt in
kokenden toestand, en dat, wanneer het strikt door de politie
ambtenaren wordt opgevolgd, dit licht tot onbillijkheid aan
leiding zal kunnen geven. Want het water kon in kokenden
toestand zijn geweest, maar door de politie lauw worden
bevonden, en bekeuring volgt. Maar dan zal toch ieder wel
zeggenhet is nooit te controleerenof het water in koken
den toestand gebruikt wordt. Zooals ik in de vorige zitting
reeds opmerkte, in de praktijk zal het artikel blijken niet
uitvoerbaar te zijn, wanneer het amendement wordt aange
nomen. Daarmede is de Gezondheidscommissie het eens, en
zij voegt er bij, dat zij indertijd niet heeft geadviseerd het
fabriekswater, al of niet met soda vermengd, toe te staan
voor het reinigen van het vaatwerk, maar dat zij toen voor
geschreven heeft, dat dit moest geschieden met stoom. En
daaraan voegt zij de practische opmerking toe, dat dat fa
briekswater nooit kokend afgeleverd wordt: dus, het is altijd
in onvoldoend verhitten toestand. Ik was van meening, dat
fabriekswater meestal kokend afgeleverd werd, maar ook dat
schijnt zelfs niet waar te zijn. Dus zouden de melkverkoopers
de melk steeds in kokenden toestand moeten brengen en
daarin houden, omdat het water, zooals het van de fabriek
lauw afgeleverd wordt, geen voldoenden waarborg oplevert.
Bovendien werkt het amendement den verkeerden toestand
in de hand, dat het fabriekswater ter verhitting der melk,
daarmede vermengd wordt.
En eindelijk, wat betreft de toevoeging van soda, merkt de
Gezondheidscommissie op, dat de soda niet als desinfectans
kan worden beschouwd, en dat het bepalen van een zeker
percentage geen doel kan treffen.
Ik geloof met het oog op eerr en ander, dat het amendement
geen aanbeveling verdient, zoodat ik den Raad in overweging
geef het niet aan te nemen.
De heer Bosch. M d V. Ik spreek allereerst mijn dank
er voor uit, dat de vergadering op Uw voorstel heeft willen
besluiten de behandeling van dit punt uit te stellen, totdat
ik aanwezig was.
Nu tot de zaak zelve komende moet ik zeggen, dat het mij
spijt een antwoord gekregen te hebben, zooals dit voor mij
ligt. Ik had gehoopt, dat mijn amendement, uitgebreid door
dat van den heer Aalberse ten aanzien van de soda, voldoenden
waarborg zou hebben gegeven in de oogen der Gezondheids-
Commissie. Dat die Commissie hooger eischen stelt dan ik
meen, dat noodig zijn. is haar recht, maar dat zij daarbij
vergeet, dat zij met die eischen de oneerlijke concurrentie
in de hand werkt, dat spijt mij. De melkverkoopers zullen
nu op een artikel, dat zeer weinig kost, kosten krijgen, die
in verhouding tot den prijs van het artikel aanzienlijk zijn,
kosten, welke de verkooper niet kan verhalen op den ver
bruiker, omdat degene, die even buiten de grens der gemeente
gaat wonen, niet aan deze verordening gebonden is en dus
zijn melk kan verkoopen op voordeeliger wijze dan de melk
verkoopers in de stad. Ik vrees dat vele melkverkoopers buiten
de stad zullen gaan wonen, en wie niet verhuist lijdt onder
oneerlijke concurrentie.
En wat mij ook spijt is dat gezegd is, dat het water, dat
gebruikt is, aan de melk wordt toegevoegd. Het is waar, dat
in ieder bedrijf menschen zijn, die verkeerde dingen doen,
ook bij den verkoop van eet- en drinkwaren, maar daarom
mag men nog niet zeggen, dat dit algemeen voorkomt. Komt
nu de soda in het water, dan is dit toch een voldoende waar
borg, dat althans dit water niet aan de melk kan worden
toegevoegd, want dan zou de melk naar soda smaken. Met
het oog hierop had men mijn amendement, zooals de heer
Aalberse dit heeft willen wijzigen, gerust kunnen aannemen.
Ik vrees, dat, als men in het vervolg ook den verkoop van
andere eet- en drinkwaren wil gaan regelen, men op diezelfde
moeilijkheid zal stuiten van in ieder vak menschen te vinden,
die misbruik maken van de gelegenheid, die zij hebben om
te knoeien.
Ik betreur het daarom, dat men een geheelen stand een
smet heeft aangewreven; naar mijne meening had men beter
gunnen zeggen, dat er enkelen knoeiden en dat tegen dezen
strengere maatregelen noodig waren.
Overigens wensch ik den Raad niet op te houden met deze
zaak, want ik heb wel opgemeikt, dat men niet van plan is
van het advies der Gezondheids-Commissie af te wijken. Ik
heb op de zaak gewezen en trek thans mijn amendement in.
Daar het amendement is ingetrokken, maakt het geen verder
onderwerp van beraadslaging uit.
De Voorzitter. Volledigheidshalve doe ik nog opmerken,
dat de heer Aalberse geen sub-amendement heeft voorgesteld,
en de wijziging, waarop hij het oog had in de vorige ver
gadering, niet heeft ingediend.
Art. 3 wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen.
De Voorzitter. Thans heb ik de eer mede te deelen, dat
Burg. en Weth. nog een artikel in deze verordening voor
stellen. In de verordening betreffende de keuring van eet- en
drinkwaren, op de keuring van vee en vleesch en op den
invoer van vee en vleesch is n.l. bepaald, dat de overtreding
van de verordening zal worden gepubliceerd, en dat is een
maatregel, die voor de handhaving van de verordening zeer
gunstig werkt. De Commissie voor de Strafverordeningen heeft
op dat artikel aanvankelijk niet de aandacht gevestigd gehad,
maar had zij dat gedaan, dan zou zij wel voorgesteld hebben
die bepaling alsnog aan de verordening toe te voegen. Deze
alsnog voorgestelde bepaling luidt aldus:
»Elke overtreding dezer verordening, waarop eene onherroe
pelijke veroordeeling is gevolgd, wordt van wege Burgemeester
en [Wethouders in een der plaatselijke nieuwsbladen bekend
gemaakt, met vermelding van den naam en de woonplaats
van den overtreder, den aard der overtreding en de dagtee-
kening van het procesverbaal en van het vonnis."
De heer van der Lip. M. d. V. Ik kan mij met die nieuwe
voorgestelde bepaling tot mijn spijt niet vereenigen. Ook in
andere verordeningen heb ik die bepaling zien staan en ik
moet eerlijk zeggen, met niet geringe verwondering heb
ik die daar aangetroffen, want ik voor mij kan daar niets
anders in zien dan een ontduiking van de bepaling, dat
de Gemeenteraad in zijn verordeningen niet mag bedreigen
de bijkomende straf: openbaarmaking van de rechterlijke uit
spraak. Ik zal niet spreken over de al of niet wenschelijkheid
van een dergelijke bepaling, ik laat die geheel daar; het kan
misschien ook wel wenschelijk zijn, om op de overtreding van
de eene of andere verordening gevangenisstraf te bedreigen,
maar dat mag nu eenmaal niet. Voor mij komt de quaestie
hierop neer dat het mij min of meer tegen de borst stuit
dat onze Gemeente-wetgever wil ontduiken het voorschrift
der Gemeentewet omtrent de straffen die hij kan bedreigen.
Volgens deze wet toch mag de Raad oj) de overtreding zijner
verordeningen alleen de bijkomende strat «verbeurdverklaring"
stellen, en dus niet de bijkomende straf openbaarmaking van
de rechterlijke uitspraak. En wat doet men nu? Men heeft
er eenvoudig een kunstje op gevonden, een kunstje, waarvan
Utrecht, geloof ik, de eer heeft het te hebben uitgevonden,