106 VRIJDAG 8 JULI 1904. weten, dat het meest bekende, groote bordeel op die manier uit Amsterdam verdwenen is. De zaak is tot in hoogste instantie doorgevoerd, maar de Hooge Raad heeft uitgemaakt, dat geheel overeenkomstig de wet was gehandeld. De heer Fockema Andrew. M. d. V. Slechts eene enkele vraag. Ik begrijp het artikel niet. Wij lezen in art. 1: »Het is verboden in eenige inrichting, waarover men de beschik king heeft, dit en dat te doen." Art. 2 zegt: »Het is verboden eene inrichting als bedoeld in art. 1 te bezoeken." Wat be- teekent dit nu? Is dit nu eene inrichting, waarover mende beschikking heeft. Wanneer men een artikel opneemt over een openlijk huis van ontucht, dan kan men wel zeggen: het is verboden eene dergelijke inrichting te bezoeken, wanneer zij gesloten is; maar hoe men hieruit komt, begrijp ik niet. Er staat alleen: eene inrichting, waarover iemand de be schikking heeft. Nu kan deze in die inrichting gelegenheid geven tot ontucht en dan wordt hij gestraft. Maar zal dan die inrichting gesloten worden. Daaromtrent weten wij niets. De Voorzitter. Ik kan den heer Fockema Andreae wel eene opheldering geven. Het artikel heeft de vuurproef der behan deling in cassatie doorstaan, en de Hooge Raad heeft dit bezwaar niet gevoeld. Er is bedoeld eene inrichting, waarover men de beschikking heeft en waarin men gelegenheid heeft gegeven ontuchtige handelingen te plegen. Men moet bij de lezing niet ophouden bij »beschikking heeft", maar men moet het geheele artikel lezen. De heer Aalberse. M. d. V. De zaak is toch volkomen duidelijk; er wordt niets anders bedoeld dan er staat: eene inrichting, waarover men de beschikking heeft, en die in een bepaald geval gesloten wordt door Burg. en Weth. Brengt men dit artikel in verband met art. 180 der Gemeentewet, dan is de zaak volkomen duidelijk. Verkeert de inrichting ineen toestand als bedoeld in art. 1, dan kunnen Eurg. en Weth. ingevolge art. 180 der Gemeentewet die inrichting sluiten, en nu doet deze verordening niet anders dan het houden van zoodanige inrichting strafbaar stellen. Burg. en Weth. maken daarbij gebruik van de hun gegeven bevoegdheid. De Voorzitter. De heer Aalberse zal misschien het bezwaar van den heer Fockema Aridreae kunnen ondervangen door te lezen: «aZs bedoeld en omschreven in art. 1". Dan wordt de zaak volkomen duidelijk. De heer Aalberse lk heb geen bezwaar die wijziging aan te brengen, maar ik geloof, dat wanneer men iemand, die lezen kan, vraagt: welke inrichting wordt nu bedoeld in art. 1, hij onmidellijk zal zeggen: een bordeel. De heer Fockema Andreas. M. d. V. Ik geloof dat deze re dactie voor geen mensch. die deze zoo voor zich krijgt, dui delijk is. Hij moet daartoe bekend zijn met de geschiedenis van deze verordening en het amendement, en dan zal hij misschien zeggen, dat een bordeel bedoeld wordt. Maar niemand zal beweren, dat dit eene behoorlijke formuleering van eene strafverordening is. De Voorzitter Ik meen toch te moeten verschillen in meening met den heer Fockema Andrese. Men kan het artikel zeer goed lezen en begrijpenzonder de geheele verorde ning voor zich te hebben. Er is niet anders uit te lezen dan dat de inrichting, welke wordt bedoeld, is een bordeel. De beraadslaging wordt gesloten. Het amendement-UI-Aalberse, hierop in stemming gebracht, wordt aangenomen met 16 tegen 7 stemmen. Voor stemmen de heeren: Korevaar, van Hoeken J.Jzn. Le Poole, Aalberse, Bosch, Pera, Eerstens, A. Mulder, Sijtsma, van der Lip, Timp, van Tol, Vergouwen, Bots, P. J. Mulder en Driessen. Tegen stemmen de heeren: van der Eist, Fockema Andrese, Witmans, van der Vlugt, van Dissel, Hasselbach en de Vries. De Voorzitter Thans is aan de orde sub. 2° van amen dement 111 van den heer Aalberse. Ik geef den Raad in overweging, inplaats van «ambtenaren der politie" te lezen dienaren der gemeente-politie. Deze redactie komt dan in symmetrie met onze overige wetgeving. Dienovereenkomstig wordt zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming besloten. De heer Aalberse. De strekking van dit artikel is, om tegemoet te komen aan de bezwaren van den heer Fockema Andrese en anderen, die waren tegen het verbieden van de bordeelen en tegen afschaffing van de keuring. De quaestie was deze. Het groote bezwaar dat bij hen bestond tegen het verbieden van de bordeelen was dit, dat, zoo zeiden zijvoorkomen wordt een groot kwaad door het verbieden van de bordeelen, maar dat men daardoor een nog veel grooter kwaad krijgt, n.l. de straatprostitutie. De ervaring in Amsterdam opgedaan en ook blijkens hetgeen is mede gedeeld in den brief van den Commissaris van Politie te Utrecht, omtrent hetgeen men heeft ondervonden in Utrecht, heeft geleerd, dat door het sluiten van de bordeelen eenvoudig in de hand wordt gewerkt de straatprostitutie. Men heeft dus een keuze te doen. Moet men zeggen: het is ongelukkig, maar wat zullen wij er aan doen Of moeten wij een stap verder gaan en zeggen: wij zijn ons bewust, dat wij door de bordeelen te sluiten indirect bevorderen een ander, veel grooter kwaad, de straatprostitutie. Fin dan geloof ik, dat wij daarover kalm moeten nadenken en ons niet door hersenschimmen van de zedenpolitie te Parijs en andere groote steden van de wijs moeten laten brengen. Men zal moeten toegeven, dat een logisch gevolg is van wat wij hebben aangenomen, te trachten zooveel mogelijk ook de straatprostitutie te keeren. Dat is dan ook de eenige strekking, de eenige bedoeling van het nieuwe artikel 3, dat ik heb voorgesteld. Sub a bedoelt meer om zooveel mogelijk tegen te werken den toestand, dat vrouwen, die in bierhuizen gevestigd zijn, op den stoep gezeten, de voorbijgangers aanroepen, hun aan dacht trekken enz. Sub b is meer de eigenlijk gezegde bestrijding van de straatprostitutie. Er zijn van die vrouwen, die in de buurt van cafés, waar heeren zitten, ronddrentelen en wachten tot een van de heeren naar buiten gaan, om hem dan aan te spreken op de straat en hem te vragen of hij meegaat. Dat is de eenvoudige strekking van dit gedeelte. Ik voor mij geloof, dat al kan men op zichzelf van meening zijn, dat het beter is een dergelijke bepaling niet te maken, wanneer men eenmaal door den zuren appel heeft heen gebeten en de bordeelen verboden heeft, men noodzakelijk, wanneer men niet op zijn geweten wil hebben «desbewust" de straatprostitutie in de hand te werken, ook dit artikel moet aannemen. De heer van der Lip. M. d. V. Ik kan mij met art. 3 niet zoo bijster goed vereenigen. Ten eerste heb ik legen sub a een bezwaar, en dat is gelegen in het woord «post vatten". Dat is een uitdrukking die mij al zeer vaag voorkomt. Er wordt verboden aan vrouwen op een stoep of in de deur van tapperijen enz. «post te vatten." Ik zou zeggen dat, wordt dit artikel zoo wet, wij dan in de verordening nog wel een apart artikel mogen opnemen, waarin omschreven staat wat in art. 3 onder «postvatten" verstaan wordt; ik ben het toch geheel eens met den heer Fockema Andreae, dat een strafbepaling zoo duidelijk mogelijk moet geredigeerd zijn en dat is hier zeker het geval niet. Wanneer bijv. de dochter van een tapper 's avonds op de stoep een luchtje schept, of wanneer bij een optocht, bijv. bij de maskerade in het volgende jaar eenige vrouwen zich op de stoep van een tapperij geposteerd hebben, dan kan men zeggenzij vatten post op de stoep. Wanneer mijne veronderstelling juist is, dat de bedoeling is, dat de aandacht van de voorbij gangers niet mag worden getrokken, dan kan men dat ook verkrijgen, wanneer men het woord postvatten laat weg vallen en het artikel aldus leest: Het is aan vrouwen verboden: »a. zoowel op de stoepen, als in de deuren van tapperijen, bierhuizen of andere voor het publiek toegankelijke huizen, waar men gelagen zet, als binnen die inrichtingen door eenigerlei handeling of vertooning opzettelijk de aandacht der voorbijgangers tot zich te trekken." Dan verbiedt men dus om op de stoep of daarbinnen de aandacht der voorbijgangers te trekken en dan zal b.v. straf baar zijn iemand, die zich op de stoep vertoont in minder eerbaar costuum. Ten tweede zou ik de bepaling sub b geheel willen weg laten. lk geloof, dat deze bepaling uit de Amsterdamsche verordening, hier in Leiden niet noodig is. Wat dit punt betreft, zeg ik het den heer Fockema Andreae na: er is ver schil tusschen Parijs en Ridderkerk. Vrouwen mogen volgens de voorgestelde bepaling niet op de hoeken van straten ol stegen waar tapperijen enz. zijn, blijven stilstaan of zich daar heen en weer bewegen. In Amsterdam moge deze bepaling nuttig en noodig zijn, hier in Leiden is dit naar mijn meening niet het geval. Bovendien is ook dit voorschrift zeer vaag geredigeerd. Nu hoor ik den heer Aalberse wel zeggen: het blijven staan en heen en weer loopeu is wel geoorloofd in het algemeen, maar niet als een politie-beambte het verboden heeft; maar ik wensch daarbij niet geheel aan de willekeur van een politie-ambtenaar overgeleverd te zijn. Ik stel dus voor art. 3a te lezen zooals ik heb aangegeven en b te doen vervallen. De Voorzitter. Het amendement strekt om alinejj, a te lezen»a. zoowel op de stoepengelagen zet, als binnen die inrichlingen door eenigerlei handeling, enz., en verder om alinea b te doen vervallen.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1904 | | pagina 12