104 VRIJDAG 8 JULI 1904. er op beroept, dat ingevolge mijn voorstel de politie een fat soenlijk hotelhouder in de doos zou kunnen stoppen, hij in dat geval ook tegen hersenschimmen optreedt, althans in Amsterdam heeft men in dien zin geen te betreuren ervaringen opgedaan. En trouwens, ik zou nog willen vragen, of men zich bij het maken van een strafrechtelijk artikel op het stand punt moet stellen, dat men zich allerlei casus posities moet denken, waarin wel eens proces-verbaal zou kunnen worden opgemaakt, volkomen in strijd met de bedoeling der wet geving. Wij hebben nog onlangs het geval gehad, dat een zeer ge acht notaris, die verdacht werd van verduistering, eenvoudig a bout portant uit zijn kantoor werd gehaald, eenige dagen moest zitten, terwijl daarna bleek, dat het vermoeden niet juist was geweest. Waar zoo iets pas gebeurd is, meen ik dat wij in den gedachtengang van den heer Fockema Andreae, de geheele instelling van preventieve hechtenis maar eenvoudig zouden moeten opheffen. Maar ik geloof dat de heer Fockema Andreae die conclusie toch wel niet zou aandurven. De heer van der Lip. M. d. V. Ik neem het woord met eenigen schroom, want zoowel de heer Fockema Andreae als de heer Aalberse hebben zulke vleiende woorden aan mijn adres gesproken, dat ik denk, dat wat ik nu ga zeggen hun en den anderen heeren wel zal tegenvallen, maar nu ik eenmaal in het debat betrokken ben wil ik wel omtrent een paar punten mijne meening zeggen. Ik zal beginnen met de quaestie, door den heer Fockema Andreae ter sprake gebracht, nl. of wij eigenlijk wel bevoegd zijn, met het oog op het bepaalde bij art. 250 van het Wet boek van Strafrecht, een verordening te maken als waaraan wij op het oogenblik bezig zijn. Het is m. i. beslist onnoodig bij dit punt lang stil te staan, want, vergis ik mij niet, dan heeft de Hooge Raad uitgemaakt, dat de Gemeenteraden vol komen bevoegd zijn eene verordening als hier voor ons ligt, te ontwerpen. Het is naar mijne meening ook zeer duidelijk, dat art. 250 van het W. v. Str. hier niet tegen in den weg staat, daar dat artikel alleen ten doel heeft minder jarigen te beschermen. Maar het is onnoodig om hierover nog verder uit te weiden, want die quaestie is, zooals ik zei, door den Hoogen Raad reeds eenige jaren geleden beslist. In de tweede plaats zou ik wel iets willen zeggen over dat woordje »desbewust". M d V., het komt mij voor, dat juist in dat opzicht het artikel dat door den heer Aal berse is voorgesteld, de voorkeur verdient boven art 2 van de ontwerp-verordening van de Commissie voor de Straf verordeningen. Als dit artikel in behandeling was gekomen, zou ik hebben voorgesteld het woord »desbewust" te schrappen. Door U is reeds terecht opgemerkt, dat de opname van het woord «des- bewust" in strijd zou zijn met het systeem van den straf wetgever. Dit systeem toch is geweest om in overtredingen noch den dolus, noch de culpa uit te drukken, en wij zouden dus hiermede breken door eene dolose overtreding te maken. Dit is echter een formeel bezwaar, hoewel het bij mij toch niet licht weegt. Nu oppert de heer Fockema Andreae echter het bezwaar, dat zonder het woord «desbewust" iemand er onschuldig in zal vliegen, Levedag of Smulders, zoo redeneerde die geachte spreker, zullen eene kamer verhuren aan een paar menschendie op die kamer ontuchtige handelingen gaan plegen, en daardoor, ofschoon van den prins of van de prinses geen kwaad wetende, in aanraking komen met den straf rechter. Het komt mij voor, dat de heer Fockema Andreae hier door een wat al te zwarten bril kijkt. Niet alleen heb ik vertrouwen in den ambtenaar van het Openbaar Ministerie, dat hij zoo'n vervolging niet op touw zal zetten, maar boven dien kunnen die personen niet onder het geamendeerde art. 2 dezer verordening vallen, want er staat: «het is verboden hetzij bij herhaling, hetzij uit winstbejag, aan anderen ge legenheid te geren om onderling ontuchtige handelingen te plegen." Die personen zullen dus gelegenheid moeten gegeven hebben tot ontuchtige handelingen; er zal dus bij hen altijd eenige schuld aanwezig moeten zijn De hier gebezigde uitdrukking komt ook voor in het Wetboek van Straf recht. In art. 456 3°, wordt straf bedreigd tegen hem, die tot het houden van een huis van hazardspel een plaats verstrekt. En in art. 457 2°. staat: «Hij die zonder verlof van den Burgemeester gelegenheid geeft tot het houden van hazard spel op den openbaren weg." In die artt. is ook het woord «desbewust" niet bijgevoegd men achtte «plaats verstrekken", «gelegenheid geven" voldoende, en ik heb nooit geboord dat die bepalingen tot onbillijke toepassingen aanleiding geven. Mocht de heer Levedag of Smulders ooit in de omstandigheden door den heer Andreae meegedeeld bekeurd en vervolgd worden, dan hoop ik, dat zij bij mij zullen komen en dat ik hen mag verdedigenwant zonder twijfel krijg ik dan van den kantonrechter een vrij spraak, altijd in de veronderstelling, dat de heer van der Eist in zoon geval tot vervolging zou overgaan, wat gewoon on denkbaar is. Ik meen dus dat in de uitdrukking: gelegenheid geven tot het plegen van ontuchtige handelingen, schuld ligt opgesloten. Het gaat daarmede als met andere overtredingen, waar de schuld ligt in het gebezigde werkwoord. Die uitdrukking «gelegenheid geven" geeft dus m. i. te kennen, dat de overtreding niet plaats heeft, als iemand er totaal niets van weet. Maar, zegt de heer Fockema Andreae, wat voor bezwaar hebt gij er dan tegen om het woord «desbewust" er in op te nemen? En dan antwoord ik, dat men het daar mede den Ambtenaar van het Openbaar Ministerie ontzettend lastig zal maken. Staat het woord «desbewust" in het artikel, dan zal in ieder geval bewezen moeten worden dat de dader vnst, dat er ontuchtige handelingen gepleegd werden en dan zullen de beklaagden eenvoudig bij den kantonrechter komen met de bewering: ik heb het niet geweten en daartegenover is het bewijs van het opzet zoo goed als niet te leveren en zal dan vrijspraak moeten volgen. De heer Fockema Andreie weet ook wel, tot welke moeilijkheden b.v. art. 250 Wetboek van Strafrecht aanleiding geeft, omdat er opzettelijk in staat, en het opzet o zoo moeilijk te bewijzen is. Ditzelfde zullen wij hier ook krijgen, wanneer wij als element, «desbewust" opnemen. De ambtenaar moet dit dan in de dagvaarding stellen en bewijzen, en dat zal uiterst lastig, zoo niet on mogelijk zijn. Dit zijn de redenen waarom ik zeer sterk ben tegen de opneming van het woord «desbewust" in het artikel. De heer van der Elst. M. d. V. Het is zeer moeilijk, wan neer men hier in een bepaalde betrekking over deze zaak spreekt, die betrekking af te scheiden van de positie, waarin men hier op dit moment aanwezig is. Ik heb bij de Commissie voor de Strafverordeningen alleen overgelegd de verordening, die geldt te. Amersfoort, om haar in de gelegen heid te stellen, als haar dat wenschelijk mocht voorkomen, daaruit iets over te nemen. Ik wil in dezen niet influenceeren op den loop van de discussie, de Vergadering moet zelf weten hoe zij de verordening zal inrichten. Iri de praktijk zal eerst blijkenin hoeverre de toepassing van de verordening gemakkelijk wordt gemaakt. Ik wensch nog even mede te deelen, dat ik aan een collega te Utrecht heb gevraagd, of het woord «desbewust" daar geen aanleiding heeft gegeven tot moeilijkheden. Toen zeide hijdaar moeten we ons zoo goed mogelijk mee redden. Misschien geeft de praktijk geen bezwaar. De heer Fockema Andrea?:. M. d V. Ik moet erkennen, dat ik er hoe langer hoe minder van begrijp en hoe langer hoe meer overtuigd word door de bestrijders van het dooi de Commissie voorgestelde artikel, dat wij den weg, dien zij op wenschen te gaan, niet op moeten. Ik wendde mij speciaal tot den heer van der Lip, maar van zijne getuigenis waar door ik hoopte in deze zaak licht te krijgen, heb ik dat licht niet ontvangen. De heer van der Lip zegt aan den eenen kant: men mag in het artikel niet schrijven het woord «des bewust", want dan maakt men het bewijs te moeilijk, maar hij zegt aan den anderen kant: in de woorden «de gelegen heid geven" ligt al, dat men het moet doen met bewustheid. Nu zullen wij het hier wel over eens zijn, dat bij de redactie van heer Aalberse het Openbaar Ministerie moet bewijzen, dat de persoon de gelegenheid heeft gegeven. En dan komen de advocaten, die niet chicanes maken, zooals zooeven werd beweerd, maar die eene eerlijke verdediging voeren, en die zeggen: ik wijs U op hetgeen is voorgevallen in de vergadering van den Raad over deze zaak, waar de heer van der Lip, die bekend staat als een goed criminalist, zelf gezegd heeftin het gelegenheid geven ligt het begrip van desbewust zijn, dus kan niet bewezen worden, dat de gelegenheid is gegeven, zonder dat ook bewezen worde dat de bewustheid bestond. Nu ga ik altijd uit van deze onderstelling, dat men nie mand wil vervolgen en verooideeld hebben, wanneer hij niet heeft geweten, dat de personen, die zich bij hem bevonden, waren ongehuwde lieden. Wanneer men dat niet wil, dan zeg ik: schrijf het in de verordening. En nu zegt de heer van der Eist: och, dat helpt toch niet; daar storen het Openbaar Ministerie noch het Kantongerecht zich aan. Ik geloof, dat wanneer het er op aankomt, het Openbaar Ministerie en het Kantongerecht er zich wel degelijk aan zullen storen; daar voor zie ik tegen die ambtenaren en die Gerechten veel te hoog op. Wanneer de bepaling er in staat, is er geen gevaar voor dubbelzinnigheidstaat het woord «desbewust" er niet in, dan is het Openbaar Ministerie er niet beter mee af, want, zooals de heer van der Lip zegt, zoodra men wil weten of de gelegenheid gegeven is, moet men bewijzen of het desbewust was. Wanneer nu iemand vervolgd wordt, die de gelegenheid gegeven heeft zonder zich dat bewust te zijn, zou ik wel eens willen weten, hoe de Kantonrechter in dat geval oordeelen zal bij de interpretatie van den heer van der Lip.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1904 | | pagina 10