DONDERDAG
7 JULI 1904.
91
klaart, dat men uit fatsoen niet de noodige controle op den
penningmeester kon uitoefenen. Nu moet helaas geconstateerd
worden dat op het gebied van zaken het fatsoen de wereld
uit moet; met ijzeren hand moet het beginsel van controle
toegepast en gehandhaafd worden. Plaatst men zich op dezen
gezonden grondslag, dan moet de penningmeester zelf het in
de eerste plaats op prijs stellen, dat hij voortdurend wordt
gecontroleerd, zoodat ook bij de overige leden van het Bestuur
de zekerheid bestaat dat alles in orde is.
Ik durf hier dus constateeren, dat het nooit in de bedoe
ling van den Raad heeft gelegen om schadeposten te ver
goeden die ontstaan zijn door een onvoorzichtig beheer,
daaraan toch zouden zulke gevolgen verbonden kunnen zijn,
dat wij niet gerechtigd zijn om de gelden van de Gemeente
te gebruiken tot het dekken van dergelijke posten.
Het Bestuur is het slachtoffer geworden, zegt men, van
zijn goede trouw. Nu heeft, als ik het wel verstaan heb,
de heer Vergouwen gezegd, dat hem later is gebleken, dat
dat Bestuur een verlies volgens contract op de Gemeente kan
verhalenHij schudt met het hoofd, mijnheer de Voorzitter
het schijnt dus dat hij die woorden niet gebezigd heeft. Nu,
in dat geval ben ik blij, dat ik den heer Vergouwen verkeerd
verstaan heb, want het maken van aanspraak op een dergelijk
recht zou in strijd zijn met alle bedoelingen.
Er is verder gezegd, dat de gemeente toch zou moeten
komen tot de uitgave, die als uiterste grens gesteld is. Ik
zou zeggen, mijnheer de Voorzitter, dat dat is tegen de bedoe
ling van den Raad van destijds. Men stelde een grens, waar
boven niet betaald zou worden, maar als men tot dien grens
kwam moest de Bouwvereeniging ook gekomen zijn tot den
uitersten grens van het kapitaal, ongeveer ten minste, want
dat had voor de Gemeente een bepaalde beteekenis. De bedoeling
van den Gemeenteraad was, dat de zaak van de verbetering
van de arbeiderswoningen zoo breed mogelijk zou worden ter
hand genomen en nu heb ik mij dat indertijd zoo voorgesteld,
dat alnaarmate meer geld bij die vereeniging in gebruik was,
haar arbeidsterrein grooter zou zijn. Het was dus lang niet
onverschillig, of er ruim een ton in gebruik zou wezen of bij
de twee ton. Het streven moest juist zijn om het kapitaal
uit te breiden, teineinde het arbeidsveld uit te breiden ten
bate van de verbetering der woningen. Het zou dus ook uit
dat oogpunt bezien, zeer onvoorzichtig zijn tegen de bedoeling
van destijds het volle bedrag te verleenen hoewel maar een
gedeelte van het kapitaal is opgenomen.
Mijnheer de Voorzitter, U hebt- zooeven met. gevoel betoogd,
dat dit zoo'n verdienstelijke Commissie is. Geen van ons, die
dat ontkent, want algemeen heeft men, zoowel destijds als
daarna het werk van de Commissie hoog gewaardeerd, en
werkelijk, zij maakt zich zeer verdienstelijk door al hare krachten
in te spannen ten einde den toestand van de arbeiderswoningen
te verbeteren. Maar ik moet toch constateeren, dat wij hier
moeten blijven op het terrein van de zaak, en nu laat de
zaak op dit gebied heel slecht toe, dat men er gunsten bij
te pas brengt, tenzij men dat doet met een goede motiveering.
U hebt gezegd: Juist, omdat die Commissie zoo verdienstelijk
is in haar werk mogen wij het geld wel bijpassen. Als daar
voor reden is, zou het niemand aangenamer zijn dan mij om
dat te doen, maar ik meen te moeten blijven bij hetgeen ik
reeds gezegd heb: wij zijn verplicht ons goed rekenschap te
geven op wat wijze wij de gelden van de Gemeente gebruiken.
Om een en ander nu samen te vatten, komt het eenvoudig
hierop neer, dat het nooit in de bedoeling van den Raad heeft
gelegen om een schadepost, die op deze wijze ontstaan is, te
vergoedenik meen, dat het geld van de Gemeente daarvoor
niet mag worden uitgegeven. Wij zijn alleen verplicht te
betalen datgene, wat op de rekening te kort komt, wanneer
er geen schadepost was geleden.
De heer Fockema Andreae. M. d. V. Toen de heer Pera
begon te spreken kreeg ik lust om maar verder van het
woord af te zienwant zeide hijer is al te lang over deze
zaak gesproken en ik zal nu eens met een paar woorden
uiteenzetten hoe de zaak in elkaar zit. Nu de heer Pera
echter langer heeft gesproken dan een van ons, durf ik ook
weer iets te zeggen.
In de eerste plaats wil ik nog eens opkomen tegen het
betoog van den heer Peradat er zou bestaan groote
onvoorzichtigheid in het beheer, en dat de Commissie het
idéé van fatsoen hier had moeten thuis laten en had moeten
begrijpen dat zaken zaken zijn. Waarin zit nu die onvoor
zichtigheid? En daar komen wij op het terrein dat de heer
Aalberse heeft betreden. Deze heeft gezegd: wanneer alles
waar is wat ik hier uit art. 16 distilleer, dan moet daaruit
worden geredeneerd a fortiori. Maar dat alles is juist niet
waar. Ik beweer, dat uit het art. moet worden geredeneerd
a contrario. Wat is het geval? Heeft men storting van aan
deelhouders en geld afkomstig van de obligaties, in kas en
is dit niet geheel noodig voor bouwkosten en dergelijke,
dan mag men dit zus en zoo beleggenvolgt daaruit a fortiori I
dat wanneer men huur ontving, dit moest worden belegd Nu is
uit verschillenden hoofde geld ontvangen, o. a. van de Gemeente,
welk geld voor verschillende doeleinden in kas moest blijven,
omdat er rekeningen en dividenden moesten worden betaald.
Is het Bestuur nu onvoorzichtig geweest door dat geld niet
op de spaarbank te brengen, geld dat immers binnenkort
toch zou moeten worden gebruikt Men had echter een betere
controle op den penningmeester moeten uitoefenen, is gezegd.
Ja, zoo kan men wel achteraf redeneeren. Zou het niet een
onbillijke eisch zijn van het Bestuur te vergen, dat het eens
of tweemaal per dag van den penningmeester zou verlangen
rekening en verantwoording van wat hij ontvangen had en
had uitbetaald Dat kan op een kantoor gebeuren maar geen
enkel Bestuur kan dag voor dag op die wijze een penning
meester controleeren. Zeker! De penningmeester is nalatig
gebleven in het betalen der rekeningen; dat had hij niet
mogen doen, en dat was ook wellicht niet gebeurd wanneer
het Bestuur de ramp van de Rijnlandsche Bank had kunnen
voorzien. Het Bestuur is in deze zeker wel te verontschuldi
gen, wij moeten art. 16 niet onjuist interpreteeren; wij
hebben niet het recht om het Bestuur verplicht te achten
iets te doen dat aan dat Bestuur in art. 16 nergens is voor
geschreven. En gesteld al, dat in het algemeen op bestuur
ders van vereenigingen eene zoo zware verantwoordelijkheid
rustte als is beweerd, dan zou in dit geval toch niet zoo
mogen worden geredeneerd als door de Commissie van Finan
ciën is gedaan. Wij moeten ons altijd afvragen, wat die Raad
zich heeft voorgesteld bij het verleenen van de rentegarantie.
Ik meen mij te herinneren dat ik toen eene bepaalde bedoe
ling heb gehad, en die bedoeling sprak uit de geheele dis
cussie, o. a. ook uit de redevoering van den heer Zillesen.
Wat blijkt daaruit? Er zouden meende men niet zoo gemak
kelijk menschen gevonden worden, die obligatiën enaandee-
len wilden nemen. Laat ons nu zoo redeneerde men, die
menschen tegemoetkomen, laat ons zeggen: voor zoover het
niet meer dan 6000.kost zullen wij 3 garandeeren.
Dat was de bedoeling: garantie, omdat anders niet zoo licht
geld voor dat doel te vinden zou zijn. En nu vraag ik nog
eens: wanneer wij geven wat de Commissie van Financiën
althans de meerderheid, wil geven nl. f 5313.76 en het na-
deelig slot is 5086.10, hoeveel krijgen dan de aandeelhouders?
Ik wil er volstrekt niet op aandringen, dat aan niet bestaande
obligatiehouders en aandeelhouders 3 zal worden uitgekeerd.
Maar ik wil, dat zoolang er geen voordeelig saldo is men de
aandeelhouders betale tot men aan het bedrag van 6000.
is. Men moet betalen f 6000.mits de aandeelhouders niet
meer krijgen dan 3 en er ook geen voordeelig saldo blijft.
Wanneer 6000.betaald wordt, blijft er geen voordeelig
saldo en de aandeelhouders krijgen geen 3 In zooverre
zijn wij verplicht de aandeelhouders, die op ons vertrouwd
hebben, te geven zooveel tot wij tot f 6000.— komen. Dan
kunnen wij zeggen: meer geven wij niet.
De Voorzitter. Naar aanleiding van hetgeen door den heer
Aalberse aan mijn adres is gezegd, wensch ik ook nog iets
in het midden te brengen. Het heeft hem bevreemd, dat ik
heb ter zijde gesteld de juridische bezwaren, door hem nader
ontwikkeld, en dat ik den Raad de mogelijkheid heb voorge
houden van het voeren van een proces, wanneer op het ge
voelen van de Commissie van Financiën door den Raad zou
worden ingegaan. Ik moet evenwel er aan herinneren, dat ik
niet heb gesproken op de wijze, als door den geachten spreker
is voorgesteld. Ik heb alleen, doelende op de mogelijkheid van
een proces, gezegd, dat eenig rechtsgeding mogelijk zou kun
nen zijn, maar allerminst heb ik gezinspeeld op den afloop
daarvan, al meende ik mijn meening niet te behoeven ver
zwijgen.
De heer Aalberse heeft dat bewuste art. 16 anders uitgelegd
dan door mij en het Bestuur wordt gedaan. Daaromtrent is
een vrij uitvoerige correspondentie gevoerd tusschen het Da-
gelijksch Bestuur en het Bestuur"van die vereeniging, en
daaruit is gebleken, dat het Bestuur zich stelt op het stand
punt, dat volgens art. 16 van de oude statuten de nieuwe
statuten zijn op dit punt nog ruimer geredigeerd er geen
quaestie van kan zijn, dat onder die gelden kasgeld wordt
bedoeld. Indertijd is niet gedacht aan de mogelijkheid, dat het
kasgeld een zoodanigen omvang zou nemen, dat daaromtrent
in de statuten moest worden voorzien. Zoo is de toestand. Nu
heeft de heer Fockema Andrere er terecht op gewezen, dat in
art. 16 niet is opgenomen de kasgeldregeling, maar eenvoudig
slaat op de inkomsten van de vereeniging buiten exploitatie,
en dat het Bestuur, gebruik makende van de leemte, m. i. be
staande op dat punt, het zoodanig heeft aangelegd, dat op dat
oogenblik een vier a vijf duizend gulden in kas aanwezig
waren, noodig voor onmiddellijk gevorderde betalingen.
Nu zegt de heer Aalberse dat de bedoeling is geweest, dat
in den geest van art. 16 ook, ten aanzien van kasgeld zou
worden gehandeld. Maar dat artikel geeft alleen de grens aan
van het begrip kas- of exploitatiegelden het is niet de be-