92 DONDERDAG 7 JULI 1904. doeling, dat men daaruit naar analogie iets kan afleiden, waar men de duidelijke bepaling voor zich heeft. De heer Pera heeft gesproken van «onvoorzichtig beleid." De heer Fockema Andreae heeft reeds het een en ander hier omtrent gezegd, en ikzelf heb ook met nadruk verwezen naar de passage in de missive van het Bestuur, waar het zeer betreurt dat deze omstandigheid zich heeft voorgedaan, maar het Bestuur laat er ook duidelijk in doorschemeren, dat de Rijnlandsche Bank destijds was een te goeder naam bekende firma, kassier zelfs van de gemeente. Achteraf beschouwd kan men zeggen, dat het beter ware geweest indien het bestuur de gelden onder zich had gehouden, maar nu was er toevallig eene groote kas gekomen, doordat de bijdrage van de Ge meente pas was ontvangen, en er bestond dus aanleiding om dat kasgeld te beleggen, doch slechts voor korten tijd, alzoo in déposito. Het zou zeer onpraktisch zijn om nu te redenee ren: beter ware het om voor dat geld effecten te koopen of het op eene andere wijze vast te beleggen, omdat het ieder oogenblik beschikbaar zijn moest. Indien de ramp nu niet had plaats gehaddan zou er op het Bestuur wegens deze handeling geen aanmerking zijn gemaakt. De heer Vergouwen heeft veel aangevoerd tegen hetgeen ik heb gezegd omtrent de rentegarantie tot een maximum van 6000, maar ik heb geen argumenten ver nomen om te wederleggen hetgeen ik heb aangetoond, dat nl. bij de discussie van 1894 die rentegarantie veel meer werd beschouwd als een soort van subsidie tot ƒ6000, tenzij de exploitatie minder vereischte. In zijne toelichting heeft het Bestuur daarop ook gewezen, want anders had men in 1894 en in 1897 wel moeten spreken van uitstaande obligaties en aandeelen. Hoe langer hoe meer komt men nu tot de oude uitlegging van art. 16 van de statuten, en de heer Vergouwen zinspeelde er reeds op, dat het zoo moeielijk was voor de Commissie van financiën om, bij gebreke van een jurist, de juridische zijde van het vraagstuk, dit domineert, te bezien. Zooeven heb ik dan ook van den heer Vergouwen ontvangen de vol gende motie: «ündergeteekende stelt voor, dat de Raad den Voorzitter machtige uit zijn midden een commissie van drie personen te benoemen, om te onderzoeken in hoever de Gemeente Leiden verplicht is het tekort van de Vereeniging voor Werk manswoningen over het jaar 1903 te dragen en daaromtrent zoo spoedig mogelijk rapport uit te brengen; of Burgemeester en Wethouders opdrage het oordeel omtrent bovenstaande zaak in te roepen van een bekend jurist buiten den Raad." J. P. Vergouwen. Nu langzamerhand de juridische zijde van het geschil meer op den voorgrond treedt, spijt het mij wel eenigszins, dat deze zaak nu in het openbaar is behandeld; ik geloof dat het, nu over den uitleg van art. 16 verschil blijkt, het beter is niet op eigen autoriteit door te gaan, maar ons licht bij anderen te ontsteken. De motie is nu eenmaal ingekomen, doch ik had een ander denkbeeld gehad. Ik zou de taak van de juridische Commissie eenigszins beperkt willen hebben, om daardoor een advies te verkrijgen waaraan men dadelijk iets heeft. Ik zou dit wel hebben willen voorstellen: dat het advies zou loopen over het uit te keeren bedrag en over de vraag of, zonder prejudice der gemeentebelangen, de over gelegde bescheiden zouden kunnen worden goedgekeurd. Dan kan men een advies krijgen waaraan men iets heeft, want indien het advies ingevolge de opdracht zoo algemeen moet luiden, als de voorgestelde motie thans luidt, dan komen wij juist weer voor dezelfde quaestie te staan, of wij zonder nadeel toe te brengen aan de belangen der gemeente en zonder stagnatie te brengen in het beheer der Vereeni ging, de winst- en verliesrekening kunnen goedkeuren, en ons omtrent eene eventueele uitkeering van de gemeente alle mogelijke rechten kunnen reserveeren. De heer Vergouwen. M. d. V. Gaarne wenschte ik een enkel woord ter toelichting van mijne motie, naar aanleiding van hetgeen U hebt gezegd omtrent den inhoud daarvan. Ik kan mij met het door gesprokene zeer goed vereenigen. Het laatste gedeelte, wat betreft in hoeverre de Gemeente verplicht is, enz. kan dus gewijzigd worden in den geest, zooals U voor gesteld hebt. De Voorzitter. In dat geval zal de motie dus luiden: »De Raad besluit, door een Raadscommissie of een bekend jurist ons te doen adviseeren over het bedrag dat door de gemeente moet worden uitgekeerd, gelet op de plaats gehad hebbende omstandigheden en den tekst van art. 16 en eventueel andere bepalingen der statuten en of, in dit verband, de overgelegde balans en winst- en verliesrekening zouden kunnen worden goedgekeurd, zonder dat hierdoor aan de geldelijke belangen der gemeente nadeel wordt toegebracht." Mag ik den heer Vergouwen verzoeken, zijn motie in te trekken, dan zal daarvoor ons voorstel gewijzigd in de plaats worden gesteld. De heer Vergouwen. Ja, mijnheer de Voorzitter. De heer van Hoeken J.Jzn. Voordat het voorstel van Burg. en Weth. weder aan de orde komt zou ik nog wel enkele woorden willen zeggen naar aanleiding van wat door den heer Fockema Andreai is ter tafel gebracht. Door hem is daarbij stelselmatig vastgehouden aan het woord kasgeld. Dit zou op een moment wel kunnen bestaan uit de som, die noodwendig benoodigd was voor aflossing van het kapitaal, dus 56000.en nu gaat het toch niet aan om te zeggenwanneer het kasgeld is, dan is art. 16 niet van toepassing. Op die manier zou kasgeld aan elke contróle worden onttrokken. Door den heer Fockema Andreoe is de zaak in een belachelijk daglicht gesteld. Hij heeft gezegd, dat men dan met elk klein bedrag naar de Leidsche spaarbank had moeten gaan. Nu is het door een toevalligen samenloop van omstandigheden, dat de kassier van de Rijnlandsche Bank was de penning meester van deze Vereeniging, en vond het Bestuur van de Vereeniging het den aangewezen weg, toen ter sprake kwam waar het geld moest worden belegd, het geld daar te brengen. De geachte spreker weet zeer goed, dat het niet daarom gaat, maar over art. 46. Nu is ook door den heer Fockema Andrea? gezegd: de mogelijkheid bestaat, dat de Commissie ƒ5313.76 wil geven. Maar ik heb daarstraks reeds gezegd, dat die mogelijkheid alleen bestaat: «Indien door den Raad wordt uitgemaakt, dat het verlies behoort tot de exploitatie; dat in dat geval het door de Gemeente, en hierin is onze Commissie eenstemmig van oordeel, te betalen bedrag nu noch het aandeelenkapitaal, noch de obligatieleening in zijn geheel zijn geplaatst, niet meer bedragen kan dan 3% over 116.000 plus 3% over 55.300 plus ƒ174.76 extra subsidie 3480.plus 1659.plus 174.76 tezamen 5313.76." En nu naar aanleiding van het voorstel van den heer Ver gouwen, dat door U, M. d. V., met eene wijziging is overge nomen, wil ik even vragen, of, wanneer die Commissie is be noemd, het niet noodzakelijk zal zijn, dat zij au fond een onderzoek instelt omtrent de geheele totstandkoming van de rentegarantie. Daaruit zal alleen te constateeren zijn, of het noodzakelijk is het verlies van de Vereeniging door de Gemeente te doen betalen. De Voorzitter. Uw laatste vraag, mijnheer Van Hoeken, moet ik bevestigend beantwoorden. Indien men let op de plaats gehad hebbende omstandigheden, zal men moeten letten op de flnantiëele catastrophe, op de statuten, op de verhouding tusschen de Gemeente en het Bestuur. Dat zal de taak zijn van die Commissie. In het denkbeeld van den heer Vergouwen ligt opgesloten, dat de mogelijkheid zou kunnen bestaan, dat alleen een jurist buiten den Raad werd geraadpleegd. Ik zou het't beste vinden, indien drie rechtsgeleerde leden van den Raad zich bereid verklaarden een onderzoek in te stellen, en wanneer wij hen dan machtigden om de opinie van een jurist buiten den Raad omtrent moeilijke punten in te winnen. Ik geloof dat dit beter is dan de zaak geheel over te laten aan een jurist buiten den Raad, die van de Leidsche geschiedenis niets afweet. Men kan dus Burg. en Weth. machtigen om een juridisch advies in te winnen van een jurist buiten de Gemeente, maar men kan ook den weg inslaan om onze drie rechtsgeleerden uit medeleden aan te wijzen voor het geven van een advies, en hen te machtigen om desnoods met een ander jurist van naam te raadplegen. De heer van der Lip. M. d. V. Mij komt het wenschelijker voor dat Burg. en Weth. zich direct wenden tot een of ander rechts geleerde van naam. Ik zou er niet voor zijn om in deze eene Commissie uit den Raad te benoemen, en wel omdat deze zaak nu in den Raad reeds in den breede besproken is, drie juristen uit ons midden hebben er al hun meening over gezegd. Stonden wij kersversch voor de quaestie, dan zou ik iets voor den weg, dien u, Mijnheer de Voorzitter, op wilt gevoelen, maar in de gegeven omstandigheden acht ik het beter geen rechtskundige Commissie uit den Raad te benoemen, maar het advies in te winnen van een bekend rechtsgeleerde. De heer van Hoeken J.Jzn. M. d. V. Ik sluit mij geheel aan bij het betoog van den heer van der Lip; alleen zou ik er op willen aandringen, dat dan het advies werd ingewon nen van een rechtsgeleerde buiten Leiden woonachtig. De heer Fockema Andre/e. M. d. V. De geldelijke quaestie nu daar gelatenzou ik ook denken dat het beter is een rechtsgeleerde buiten den Raad te raadplegen. Men zou de juristen in den Raad nu op de proef stellen of zij geheel konden vergeten wat hier gesproken is en of zij dus geheel onpartijdig een juridisch advies zouden kunnen uitbrengen. Ofschoon ik nu wel geloof dat dit mogelijk is, acht ik

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1904 | | pagina 10