55 Art. 19. Een exemplaar der teekeningen wordt aan den aanvrager teruggegeven bij de uitreiking van de door Burgemeester en Wethouders verleende vergunning of van de kennisgeving, genoemd in het voorgaande artikel. Een afschrift daarvan, met de daarbij behoorende teekeningen, moet te allen tijde op het werk aanwezig zijn en op de eerste aanvraag worden vertoond aan de ambtenaren, genoemd in artikel 91. Art. 20. Indien binnen drie maanden, nadat de vergunning van Bur gemeester en Wethouders of de kennisgeving, genoemd in ar tikel 18 laatste lid, aan den belanghebbende is uitgereikt, geen voldoende aanvang met de werkzaamheden is gemaakt, ter beoordeeling van Burgemeester en Wethouders, of geen verlenging van dien termijn is gevraagd of verkregen, worden die beschikkingen als vervallen beschouwd Wanueer de beschikking betrekking heeft op meer dan één gebouw, geldt deze bepaling voor elk gebouw afzonderlijk. Art. 21. Indien Burgemeester en Wethouders oordeelen dat de grond, waarop men verlangt te bouwen, uithoofde van zijn ingesloten ligging of andere voor de openbare veiligheid of gezondheid nadeelige omstandigheden daartoe ongeschikt is, stellen zij aan den Gemeenteraad voor, dien grond voor bebouwing on geschikt te verklaren. Het is verboden op een daarvoor ongeschikt verklaarden grond te bouwen. Art. 22. Het is verboden een hofje te bouwen of in een bestaand hofje het aantal woningen te vermeerderen, tenzij met vergun ning van den Gemeenteraad. Onder hofje wordt verstaan de niet aan den weg gelegen maar van den weg door een open of door een overdekten doorgang toegang hebbende open ruimtewaarop belendende woningen in- en uitgang hebben. Art. 23. De eigenaar, de vruchtgebruiker of de beheerder van een terrein, alwaar gebouwd of gesloopt wordtis, op schriftelijken last van Burgemeester en Wethouders verplicht, voor zooverre het bedoelde terrein aan den weg grenst, dit daarvan door schuttingenter plaatse en ter hoogte door Burgemeester en Wethouders te bepalen, af te scheiden. De schuttingen en de steigers, welke bij de te verrichten werkzaamheden gemaakt worden, moeten, zoowel als de loodsen, welke aan de zijde van den weg binnen of tegen de schuttingen geplaatst worden, zoodanig gesteld en ingericht zijn, dat zij voor de veiligheid van de weiklieden of van de voorbijgangers geen gevaar opleveren en dat geen bouwstoffen op den weg kunnen vallen. Zij moeten, op aanzegging van Burgemeester en Wet houders, van zonsondergang tot zoftsopgang aan de zijde van den weg behoorlijk worden verlicht. Deze schuttingen, steigers en loodsen moeten worden opge ruimd binnen den daarvoor door Burgemeester en Wethouders te stellen termijn Art. 24. Bij het bouwen moeten goede en duurzame materialen op behoorlijke wijze worden gebruikt; een en ander ter beoor deeling van Burgemeester èn Wethouders. Wanneer Burgemeester en Wethouders ten aanzien van eenigen bouw, eenige vernieuwing of herstelling van eene woning of van een ander gebouw, of van. welk werk ook, van oordeel zijn dat eenige constructie onvoldoende is of muren of andere constructiedeelen niet de noodige sterkte hebben voor het doel, waarvoor zij moeten dienen, moeten de dien aangaande door Burgemeester en Wethouders gegeven nadere voorschriften worden in acht genomen. Art. 25. Op ieder bouwwerk, moeten, tenzij daarvan door Burge meester ep Wethouders, ontheffing is verleend, ten behoeve van de werklieden eene inrichting tot het verschaffen van goed drinkwater en een of meer goed bruikbare privatén aanwezig zijn en onderhouden worden, ter plaatse en van zoodanige inrichting) als Burgemeester en Wethouders bepalen. Art. 26. Het is. verboden eene woning of een ander gebouw van hout of van andere licht brandbare stoffen te'maken of te hebben, tenzij met vergunning van den Gemeenteraad. Bij de inwerkingtreding dezer Verordening bestaande ge bouwen, welke van hout of van andere licht brandbare stoffen zijn gemaakt, moeten binnen een door Burgemeester en Wet houders te Stéllen termijn worden gesloopt, tenzij de Gemeente raad tot het hebben van een zoodanig gebouw alsnog vergunning verleent. Art. 27. Van gebouwen op hoeken van wegen moeten de gevels zoodanig gesteld worden, dat zij door eene schuine of eene ge bogen lijn van ten minste 1.50 Meter de rooilijnen der beide wegen, waaraan zij staan, verbinden. Wordt daarvoor eene schuine lijn gekozen, dan moet zij de rooilijnen der beide wegen onder gelijke hoeken ontmoeten. Burgemeester en Wethouders kunnen afwijking van deze bepalingen toestaan. Art. 28. Het maximum der hoogte van al dan niet tot woning be stemde gebouwen aan pleinen, aan grachten of aan het water, bedraagt 15 Meter, van die aan andere wegen anderhalf maal de breedte van den weg, tot ten hoogste 15 Meter. Het maximum der hoogte van gebouwen op hoeken van wegen is bepaald door den meest breeden weg waaraan zij gelegen zijn. Voor den gevel, aan den minst breeden weg staande, geldt dit maximum echter slechts over eene lengte van ten hoogste 15 Meter. Voor het verdere gedeelte van dien gevel geldt de maximumhoogte voor de gebouwen aan dien weg. Onverminderd het bepaalde bij het voorgaande lid van dit artikel geldt, indien een gebouw aan meer dan een weg is gelegenvoor eiken gevel de maximumhoogte voor de gebouwen 1 aan den wegwaaraan de gevel staat. De breedte van den weg wordt gemeten uit den gevel van het gebouw tot aan de rooilijn aan de overzijde van den weg, of, indien deze rooilijn door een anderen weg wordt afgebroken, tot de lijn, welke de beide rooilijnen naast dezen weg verbindt. De hoogte van gebouwen wordt gemeten: a. bij gevels met kroonlijst, van de kruin van den weg tot den bovenkant dier lijst, met dien verstande dat eene be bouwing boven de maximumhoogte slechts dan is toegestaan, wanneer die bebouwing onder een hoek van 30 graden of meer terugvalt, daarin, tenzij met vergunning van Burgemeester en Wethouders, niet meer dan één dakvenster wordt aange bracht, en zulk een dakvenster geene grootere buitenwerksche breedte heeft dan 1.75 M. b. bij topgevels, van de kruin van den weg tot de dak goot; met dien verstande, dat de daarboven gelegen top be perkt moet blijven binnen den gelijkzijdigen driehoek, boven de lijn der maximumhoogte beschreven, en in elk geval de hoogte van 4 Meter boven de maximumhoogte niet mag over schrijden. Met vergunning van Burgemeester en Wethouders mag het maximum worden overschreden: 1°. bij het bouwen of het geheel vernieuwen van Rijks- of van Gemeentegebouwen, kerken, torens, inrichtingen van open baar nut, alsmede van fabrieken, Wanneer de aard van het bedrijf grootere hoogte wenschelijk maakt; 2°. bij het geheel vernieuwen van een gebouw, tot gelijke hoogte als het vóór de vernieuwing had; 3°. bij het bouwen of het geheel vernieuwen van gebouwen aan wegenvan welke slechts ééne zijde tot bebouwing be stemd is. In alle overige gevallen mag alleen met toestemming van den Gemeenteraad het maximum worden overschreden. Art. 29. Wanneer tusschen twee tot woning bestemde gebouwen, aan de zijde Welke niet aan of langs den weg is gelegen eenige ruimte wordt opengelaten, anders dan ter voldoening aan het bepaalde bij ar tikel 30, moet de afstand tusschen de aan die ruimte grenzende muren der gebouwen ten minste 1 Meter bedragen. Bedraagt de afstand minder dan 2 Meter, dan mogen in deze muien geen vensters worden aangebracht dan met ver gunning van Burgemeester en Wethouders. Art. 30. Bij elk tot woning bestemd gebouw moet, aan de zijde welke niet aan of langs den weg is gelegen, een aan het gebouw grenzende plaats, tuin, erf of andere open ruimte zijn, waar van de oppervlakte ten minste een derde gedeelte van die van het gebouw moet bedragen. Art. 31. Elk gebouw, onverschillig of dit al dan niet tot woning be stemd is, moet een behoorlijk fundament en: een voldoend trasraam hebben, een en ander ter beoordeeliag van Burge meester en Wethouders. L Art. 32. i Elke woning moet althans één vertrek hebben met eene oppervlakte van ten minste 14 M* en moet aan den ingang j i.i r

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1904 | | pagina 12