DONDERDAG 5 MEI 1904. min als ik de vrees kan deelen, dat de werklieden tengevolge van deze kleine verhooging spoediger zullen ontslagen worden. Vele patroons ontslaan hunne werklieden zoodra zij hen kun nen missen. Dit gebeurt soms midden in de week. Mij is het b.v. wel overkomen, dat ik, midden in de week 's morgens te werk komende, werd ontslagen, aangezien er voor mij geen werk meer was. M. i. was het beter, dat het schilderswerk meer over het geheele jaar verdeeld was. Het is een verkeerde gewoonte om het schilderswerk altijd in het voorjaar te laten verrichten. Dan komen patroon en gezellen handen te kort, wat zeer in het nadeel der laatsten is, want, daar er dan ge brek is aan goede schilders, gaan velen, die maar een kwast kunnen hanteeren, aan het schilderen. Dit is ook oorzaak, dat er in den winter in dit vak zoo weinig werk is. Deze kleine verhooging zal den patroons werkelijk niet zwaar der treffen. Veeleer is voor hen nadeeliger de doodende con currentie, die zij elkaar aandoen, hetgeen men kan zien bij de aanbestedingen der onderhoudswerken. M. d. V., op grond van het door mij aangevoerde, stel ik voor om gunstig op het verzoek te beschikken en het uurloon der schilders van 18 op 19 cent te brengen. De Voorzitter. Mag ik U doen opmerken, dat U dan een amendement zou moeten voorstellen op het voorstel van Burg. en Weth., want wij adviseeren om op het verzoek afwijzend te beschikken. Ik zou dus in overweging willen geven voor te stellen op het request in zoodanigen zin te besluiten, dat het minimum-loon van 18 op 19 cent gebracht worde. Te dien einde zullen wij echter ook aldus kunnen handelen, dat eenvoudig het verzoek in stemming gebracht wordt. Degene, die voor toekenning van de verhooging is, kan dan voorstemmen, wie daar tegen is stemt tegen. Op deze wijze wordt voldaan èn aan het voorstel van Burg. en Weth. èn aan den wensch van den heer van Tol. De heer van Tol. Dat zou ook kunnen geschieden. De heer Sijtsma. M. d. V. Ik sluit mij aan bij hetgeen de heer van Tol hierover gezegd heeft. Noch met het rapport van Burg. en Weth., dat een getrouwe afspiegeling is van het advies van de Kamer van Arbeid, noch met de conclusie kan ik mij vereenigen. Toen ik het advies van Burg. en Weth. las, dacht ik onwillekeurig terug aan mijn kindertijd, als wij iets wenschten of begeerden, maar de ouders zeiden: dat is niet goed voor u. Dan bogen we, hoewel pruilend, het hoofd in het naïve geloof, dat de ouders beter wisten wat goed voor ons was dan wij.... Nu gaat die vergelijking weleenigszins mank, want er bestaat groot verschil tusschen een kind en een arbeiderscorporatie als deze, en het is dus zeker niet denkbaar, dat zij eveneens het hoofd zullen buigen voor deze vaderlijke adviezen. Bovendien, ik geloof niet dat het waar is wat zij wenschen aan te toonen, nl. dat werkeloosheid een zeker gevolg is van verhoogirig van loon. In 1890 was de loonstandaard bij de timmerlieden 16 cent per uur, en door krachtige agitatie hebben de werklieden het loon toen weten te brengen op 18 cents. En juist de drie of vier jaren, daarop gevolgd, hebben, zooals de heer van Tol ook reeds zeide, veel werk opgeleverd. Hoe staat het nu met de verhouding der loonen van de schilders en de andere werklieden in de bouwvakken? De timmerlieden-vereeniging «Vooruit" beeft in het jaar 1902 een enquête ingesteld naar de werkelijke loonen in dit vak in deze stad. Daaruit is toen gebleken, dat van de on geveer 243 waarvan opgave kwamer waren 40, die ontvingen een loon van 20 a 22 cent per uur, 183 die 20 cent kregen, 7 die een loon van 49 cent en 3, die 18 cent per uur genoten, met nog een gulden toe aan het einde van elke week. En als men daarmede nu vergelijkt het loon, dat op het oogen- blik het standaardloon is bij de schilders, dan vind ik het toch billijk, dat aan het verzoek wordt voldaan, omdat wij daarmede ongeveer de lijn aangeven, volgens welke ook de burgerpatroons hun loonstandaard zullen regelen. Het wil mij voorkomen, dat den schilders deze zoo kleine verhooging wel toekomt. Wanneer zij altijddoor werk hadden, het geheele jaar lang, dan zou ik van die 18 cent als minimum loon nog niet zooveel zeggen, maar het is bekend, dat de schilders, meer nog dan de metselaars en de timmerlieden, juist in het ongelukkige geval verkeeren, dat zij zeer dikwijls met werkloosheid te kampen hebben, inzonderheid in den winter, en wanneer wij dit in aanmerking nemen, dan is een uurloon van 19 cent bij een werkdag van 11 uur toch wer kelijk niet zoo veel. Wordt dat nu bepaald, misschien kunnen zij dan nog wat overhouden voor den kwaden dag, wanneer er geen werk is. Ik zeg daarom nogmaals: ik vind het niet meer dan billijk, het verzoek toe te staan. En dan heb ik nog een argument voor inwilliging. Men zegt zoo licht: iemand is spoedig schilder; men neemt een kwast, een pot verf en men is schilder. Misschien ligt eenige waarheid in eene dergelijke bewering, doch ik geloof, wan- I neer wij het uurloon op eene tamelijke hoogte stellen, de patroons wel zullen zorgen, dat zij de beste krachten in dienst krijgen, zoodat wij in dit opzicht tevens zullen medewerken tot veredeling van het vak. Werkelijk, degenen, die het schildersvak leeren op een ambachtsschool, doorloopen een even moeilijke en degelijke voorbereidingsschool als b.v. de timmerlieden, en hebben ook recht op een even groot loon. Door het verzoek toe te staan zijn ook wij in dit opzicht op den goeden weg. De heer Pera. Nu de zaak toch ter sprake gebracht is, mijnheer de Voorzitter, wil ook ik daarover wel een enkele opmerking maken. Allereerst heeft het mijne aandacht getrokken, dat de wijze, waarop adressanten zich uitdrukken, naar mijne meening, min of meer gevaarlijk is. In het adres toch lees ik: »dat, na voor afgaande onderlinge bespreking en rijpe overweging van den toestand der schilders te dezer stede in verhouding tot andere gemeenten van meerder en gelijkstaand zielenaantal" Men gaat hierbij geheel en al uit van een standpunt, dat ik op dit gebied gevaarlijk acht. De loonstandaards, voor zoover die mij bekend zijn, wisselen in de verschillende gemeenten nog al tamelijk sterk af, en staan juist alle in nauw verband met den toestand ter plaatse. Nu komt het mij voor, dat Leiden volstrekt niet behoort tot die plaatsen, waarvan men verwachten kan dat de loonen bepaald hoog zullen zijn. In aanmerking genomen ook dat er pas een verhooging van één cent is geweest, stem ik in met zooals de Kamer van Arbeid het uitdrukt: dat het tijdstip niet gunstig is om wederom tot loonsverhooging over te gaan. Nu heeft de heer Sijtsma eene vergelijking gemaakt tusschen de timmerlieden en de schilders, waarbij hij en dat trok mijn aandacht zeide, te hebben moeten constateeren, dat de loonen der timmerlieden boven het minimum gaan, terwijl die der schilders slechts tot het minimum komen. Daaruit blijkt, dat het loon verband houdt met de toestanden, die op het terrein van het werk zijn. In het timmervak is als van zelf het loon hooger geworden door de omstandigheden, terwijl om te gaan boven het minimum betreffende het schildersvak geen aanleiding is geweest. Ver keeren wij nu in een toestand dat door verhooging van loon zou worden gehandeld in het belang van de werklieden? Dat is voor mij de groote vraag. En als ik nu durfde instemmen met hetgeen door den heer van Tol is geconstateerd, dan geef ik de verzekering, dat ik een der eerste strijders zou wezen voor verhooging van loon opnieuw. Maar ik vraag, als de Kamer van Arbeid waarheid zegt, dat op dit oogenblik ver hooging van loon niet zal zijn in het belang van alle werk lieden, of het dan, zooals de Kamer van Arbeid het uitdrukt, toch zou kunnen wezen iti het belang van enkele werklieden, wanneer het verzoek zou worden ingewilligd en wel voor de vaste werklieden, die toch eenmaal eene vaste betrekking hebben, en dan inplaats van 18, 19 cent per uur zouden krijgen. Zoo is geredeneerd door de Kamer van Arbeid. Doch bij mij is de vraag opgekomen, of die verwachting wel juist is en of het niet mogelijk is dat, wanneer wij thans het minimum-loon vaststellen op 19 cent en dit tengevolge zou kunnen hebben, dat de patroons gedurende het geheele jaar een minimum-uurloon moeten betalen van 19 cent inplaats van 18, zooals tot nog toe ge schiedde, dit tot gevolg zal kunnen hebben, dat de vaste werkman in den slappen tijd ontslagen wordt, omdat hij anders den patroon te duur wordt, zoodat hierdoor het vaste werk zal verminderen. Ik vrees, dat de verwachting der voorstanders in dezen in de praktijk geducht zal tegenvallen. Ten slotte zou ik dit willen zeggen, dat ik het tijdstip voor verhooging op het oogenblik niet gunstig acht. Ik zou gaarne nog eens een jaar van ervaring er overheen willen laten gaan, om te zien of wij na verloop van dien tijd op de zaak terug moeten komen, dit te meer, om reden, dat het uurloon betrekkelijk kort geleden verhoogd is. Ik stem in met de Kamer van Arbeid, waar zij zegt, dat door de verhooging van het loon niet gehandeld zal worden in het belang van den werkman, maar integendeel in zijn nadeel. Die vrees weerhoudt mij dan ook om te stemmen voor het amendement van den heer van Tol. De Voorzitter. De heer van Tol heeft een amendement op het voorstel van Burg. eri Weth. ingediend, luidende aldus: »In afwijking van het afwijzend advies van Burg. en Weth. op het verzoek van St. Lucas, onderafdeeling van den Ned. R. K. Volksbond, enz. heeft de ondergeteekende de eer voor- te stellen om in de bepalingen omtrent minimum-loon en maximum-arbeidstijd het minimumuurloon van de schilders gezellen te brengen van 18 op 19 cent C. J. van Tol, Het amendement wordt voldoende ondersteund en kan alzoo een onderwerp van beraadslaging uitmaken. De Voorzitter. Ik zou, naar aanleiding van het gesprokene door de verschillende heeren, dit weinige in het midden wen-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1904 | | pagina 5