DONDERDAG 14 APRIL 1904.
45
kant krijgt men er wel door gedaan dat de vrouwen, die ken
nelijk zeer ziek zijn, verwijderd wordenmaar aan den anderen
kant vergeet men veel te veel, dat door dergelijke inrichtingen
te dulden, en vooral door de keuring, die toch altijd een zekere
geruststelling geeft, de ontucht onwillekeurig in de hand wordt
gewerkt. Gelegenheid geeft genegenheid, dat geldt ook hier.
Door het openstellen van dergelijke inrichtingen en door het
geven van een schijn van waarborg aan de bezoekers, moet
men het plegen van ontucht wel bevorderen, dat kan niet anders.
En nu wil het mij voorkomen, dat het geenszins ligt op den
weg van de Overheid, om een dergelijk bedrijf ook maar in
direct in de hand te werken. Naar mijne meening is het juist
de plicht van de Overheid om volkszonden, als drankzucht en
ontucht, wijntje en Trijntje, zooveel mogelijk tegen te gaan.
En door dergelijke inrichtingen te sanctionneerenvooral in
zooverre, dat men de personen, die er zich in bevinden, van
Overheidswege laat keuren, wordt de Overheid medeplichtig
aan dat snood bedrijf. Daartoe zal ik nooit medewerken Waar
het de plicht is van de Overheid om dit kwaad zooveel mogelijk
tegen te gaan, zal ik er nooit toe medewerken om het te be
stendigen, wat de gevolgen ook mogen zijn. De Overheid mag
nooit een verantwoordelijkheid op zich nemen, die zij niet
dragen kan en mag.
Dit zijn in het kort de motieven, waarom ik mij met de
rnotie wel heb kunnen vereenigen, waarom ik er voor ben,
nu de heer Longepee zijn ontslag zal krijgen, vooralsnog niet
over te gaan tot de benoeming van een nieuwen «keurmeester",
en Burg. en Weth. uit te noodigen voorstellen te doen tot in
trekking van de desbetreffende artikelen der Politieverordening.
De heer Fockema Andrew. M. d. V. Toen deze zaak de
vorige maal in den Raad is behandeld, heb ik reeds gezegd,
dat ik daarvoor niet zeer warm was, omdat ik overtuigd ben
dat voor het standpunt van de voorstanders van de keuring
zoowel als voor het standpunt van de tegenstanders daarvan
argumenten zijn bij te brengen. Ik voor mij hecht het meest
aan de argumenten van de medische faculteit, maar ik kan
ook niet ontkennen, dat er argumenten tegen zijn aan te
voeren. Toch komt mij het voor, dat het standpunt, in deze
door de minderheid van de Commissie van de Strafverorde
ningen en vooral door den heer van der Lip ingenomen,
inderdaad niet zeer sterk is.
De heer van der Lip heeft ons betoogd, dat door de toelating
van de bordeelen de Overheid zich medeplichtig zou maken
aan het bevorderen van de ontucht. Ik wil daartegen doen
opmerken, dat op het oogenblik hier geen sprake is van het
toelaten van bordeelen, maar alleen van het al dan niet ver
plichtend stellen van de keuring der prostituées, niet van de
personen in de bordeelen opgenomen, maar van de prostituées.
Nu zegt de minderheid van de Commissie voor de Straf
verordeningen dat, door die keuring voor te schrijven, de
Overheid het bestaan dier bordeelen erkent.
Ik zou liever zeggen «het bestaan van de prostitutie" erkent.
Maar zou de Overheid geen groote dwaasheid begaan, wanneer
zij het bestaan van die prostitutie niet erkende'? De Over
heid is nooit verstandig, wanneer zij, eene struisvogelpolitiek
volgende, de oogen sluit en zegt: ik zie niet dat er prostitutie
bestaat, dus zij is er niet.
Is het nu waar, dat tot op zekere hoogte de prostitutie
door de keuring wordt gewettigd
Dit is al vaak betoogd, maar ik kan de juistheid van die
stelling niet inzien. Er zijn verschillende toestanden, die wij
zeker niet wenschelijk achten, maar die wij óf om maatschap
pelijke redenen, óf op practische gronden niet in staat zijn te
verbieden. Laat ons nu maar geen bedenkelijk voorbeeld
nemen, maar eens een heel eenvoudig voorbeeld geven. Wij
hebben hier een verbod om honden, die eene huidziekte heb
ben, te spannen aan een kar of te laten loopen op de open
bare staat. Maar wanneer iemand een certificaat van een
veearts kan overleggen, waarin staat, dat de huidziekte van
zijn hond niet besmettelijk is, kan hij van Burg. en Weth.
permissie krijgen dien hond toch op de straat of voor de kar
te laten loopen. Is dat nu tot op zekere hoogte wettigen het
doen loopen van honden met eene huidziekte op de openbare
straat? Wij zouden dit gaarne allen verbieden, maar er zijn
zekere grenzen, die wij niet durven overschrijden, op maat
schappelijke gronden.
En nu zou ik zoo zeggen, dat in de quaqstie, die wij thans
behandelen, praktische gronden bestaan, n 1. het gevoel van
onze onmacht om de prostitutie te keeren. Wij zouden waar
schijnlijk allen zeggenzagen wij een middel om de prosti
tutie te keeren, dan zouden wij dat aangrijpen; maar zoo'n
middel is er niet, dus rest ons niets anders dan de gevol
gen van de prostitutie binnen de engst mogelijke grenzen
te beperken. En dat doen wijwanneer wijhet advies van
de Medische Faculteit volgende, zeggen: die vrouwen, van
wie kan worden geconstateerd, dat zij zich aan prostitutie
overgeven, zullen wij althans dwingen zich geneeskundig te
doen onderzoeken. Ik weet wel, het is geen afdoend middel
maar het beperkt toch het kwaad. En ik hecht er meer aan,
dan aan de argumenten in tegengestelden zin. De heer van
der Lip heeft gezegd maar dat is een lapsus, daarvoor
ken ik den heer Van der Lip te goed; hij is veel te prak
tisch dan dat hij zou willen onderschrijven wat hij zelfheeft
gezegd »wat de gevolgen ook mogen zijn"; ik heb
die woorden uit zijn mond opgeschreven. M. d. V., zoo argu
menteert men niet, wanneer men zit in eene Vergadering,
die bestemd is praktisch werk te doen. »Wat de gevolgen
ook mogen zijn" dat mogen wij niet zeggen, want wij
moeten juist de kwade gevolgen zien te beperken. Ik weet
wel, men beweert, dat er ook praktische gevolgen zijn in
andere richting; maar voor mij weegt de medische quaestie in
dezen het sterkst, dus zal ik stemmen tegen de motie.
De Voorzitter. Ik wensch, omdat dit op mijn weg ligt, iets
te zeggen ter verdediging zoowel van het standpunt van de
meerderheid als van de minderheid van het Dagelijksch Bestuur
mijn taak als Voorzitter legt mij op, ook het advies van de
meerderheid van het Dagelijksch Bestuur toe te lichten. Die
meerderheid is er vóór, de keuring te bestendigen en zij licht
dat in zooverre toe, dat zij uit een sanitair oogpunt de keuring
gevvenscht vindt, welk standpunt volgens de meerderheid niet
wordt geécarteerd door het argument, dat door den heer
Meulernan op den voorgrond is gesteld. Immers de Medische
Faculteit heeft verklaard, dat onder de gegeven omstandig
heden de keuring aan billijke eischen voldoet. De meerderheid
van het Dagelijksch Bestuur oordeelt, dat als krachtigst argu
ment voor de keuring geldt de waarborg die er in ligt der
voorkoming van het gevaar voor de volksgezondheid, wegens
voortplanting van geheime ziekten, en zij oordeelt het ook
in het belang van de prostituées zelf, dat de keuring besten
digd blijft.
Dat zijn, in korte woorden weergegeven, de argumenten,
die de meerderheid van het Dagelijksch Bestuur er toe heeft
geleid, den Raad te adviseeren de keuring te bestendigen en
in de plaats van den heer Longepee een opvolger te benoemen.
Maar de minderheid is van een ander idéé en oordeelt, in
de eerste plaats uit een medisch oogpunt sprekende, dat de
waarborg, zelfs bij de beste inrichting van de keuring, gering is.
Zij beroept zich daarbij op autoriteiten die niet te wraken
zijn, o a. op den indertijd zeer bekenden prof. Chanfleury van
lJsselstein, die als specialiteit op dit terrein met recht mag
geciteerd worden. Deze nu heeft ook geconstateerd dat na
iedere keuring het bezoek der bordeelen vermeerderde. En
onder die omstandigheden, zeg ik, wordt de Overheid, die de
keuring in stand houdt, medeplichtig aan het bestendigen
van het kwaad der prostitutie, waardoor zij de diepste ge
voelens van zedelijkheid van tal van personen beleedigt. De
minderheid van het Dagelijksch Bestuur is dus van meening, dat
de Overheid zich op een ongeoorloofd, en niet voor de Overheid
weggelegd terrein begeeft, wanneer zij zich inlaat met de
reglementeering van de prostitutie Het is dus een voorstel
van de meerderheid van de Commissie van de Strafverorde
ningen en van het Dag. Best. en niet, gelijk in de dagbladen
heeft gestaan, van de minderheid, om den heer Longepee te
vervangen door een ander. De minderheid wenscht juist de
betrekkelijke bepalingen van de verordening in te trekken en
geen opvolger van den heer Longepee te benoemen.
Thans nog een enkel woord naar aanleiding van het ge
sprokene door den heer Fockema Andreae. Het argument,
door den heer Fockema Andreae aangevoerdom twijfel uit
te spreken aangaande de juistheid van het aan zoovele zijden
op den voorgrond gestelde argument, dat de Overheid, dooi
de keuring te handhaven, de bordeelen erkent en tot op zekere
hoogte ook wettigt, dat argument komt mij in het geheel
niet klemmend voor en zijn parallel niet juist.
De heer Fockema Andreae zegt: wanneer wij in eene ver
ordening voorschrijven dat de eigenaar van een hond het
beest niet voor een kar mag spannen, wanneer het lijdende
is aan een besmettelijke huidziekte, en wij laten den eige
naar vrij om zijn hond voor de kar te spannen, wanneer is
geconstateerd dat zijn hond is lijdende aan een huidziekte,
die niet besmettelijk is, dan sanctionneeren wij, in het bestre
den stelseldie ziekte.
Dat is echter een parallel, die volstrekt niet opgaat. Dat de
hond een huidziekte heeft, is geheel onafhankelijk van den
wil van den eigenaar van het beest, terwijl het plegen van
ontucht iets is dat zonder iemands eigen impulsie niet kan
geschieden. Dat heeft de mensch zelf in zijn hand. Dat is
geheel iets ander dan het ziek worden van een beestwat
omgaat buiten de schuld van mensch en dier. Dat kan niet
vergeleken worden met hetgeen den mensch kan overkomen
door het plegen van ontucht; de gevolgen daarvan heeft de
mensch zich zelf te wijtenhet is een daad die hij uit vrijen
wil begaat.
En waar nu de heer van der Lip heeft gezegddat men
niet tegen het afschaffen van de keuring mag opzien, welke
ook de gevolgen van dien maatregel mochten zijn, daar is