172 DONDERDAG 19 NOVEMBER 1903. afgeloopendan de vraagaanbesteding of gemeente-exploitatie wat eerder aan de orde te stellen dan nu het geval is ge weest. Ik geloof, dat de Raad en de gemeente het recht hebben die zaak goed onder de oogen te zien en hun, die hier over tien jaren zullen zitten, de gelegenheid te geven het voor en tegen rijpelijk te overwegen. Verder deel ik uw gevoelen, mijnheer de Voorzitter, dat er voor het adres van van Ülden niets is te zeggen; het fatsoen van de gemeente is hierbij betrokken, en ik geloof, wanneer de gemeente nog eens overging tot een openbare aanbesteding in een andere zaak en op de tweede aanbieding van van Ulden was acht geslagen, men dan zeggen zou: och, die aanbesteding is toch een wassen neus, want men kan daarop altijd weer terugkomen. Ik geloof, dat dat naar buiten een zeer origunstigen indruk zou maken, en bovendien zou de laagste inschrijver eveneens in de gelegenheid moeten worden gesteld om ook van zijn kant het bedrag te ver minderen. Nu is er, meen ik, gezegd niet hier, maar ik heb dat elders hooren zeggen, dat in het aanbod van den heer van Ulden toch iets ligtdat als een punt ten voordeele van de gemeente kan worden uitgelegd, n.l. dat wanneer de pacht aan van Ulden wordt gegund, de gemeente niet nu behoeft over te nemen de onroerende goederen. Maar ik geloof, dat het juist een voordeel voor de gemeente zou zijn, wanneer die goederen nu door haar moeten worden overgenomen en niet later, omdat wanneer over tien jaren zou worden over gegaan tot eigen beheer, de overgang dan geleidelijker zal kunnen geschieden, omdat dan de kosten minder groot zullen zijn. Ik geloof dusdat er alle reden is voor Burg. en W eth. om de pacht te gunnen aan Gebr. Blok, vooral, nu gelijk U hebt medegedeeld, U zelf van hen hebt vernomen, dat zij voornemens zijn een minimum loon van f 7 per week aan de werklieden in hun dienst uit te keeren. De Voorzitter. Ik kan den heer van der Eist antwoorden, dat wanneer de verpachting gegund wordt aan Gebr. Blok, dadelijk die perceelen zullen worden overgenomen en ter beschikking zullen worden gesteld van den nieuwen pachter. En voorts ben ik het volkomen met u eens, dat het fatsoen van de Gemeente medebrengt niet af te gaan op en voet te geven aan aanbiedingen buiten de openbare aanbesteding, die gehouden is. De heer Pera. Ik wil alleen nog even opmerken, dat wanneer ik gezegd heb, dat van Ulden te elfder ure gekomen is tot een lager bedrag, ik daarmede op het oog heb gehad de geschiedenis, die met van Ulden is voorafgegaan tot op de inschrijving. En in de tweede plaats, wat aangaat de voorstelling, die wordt gegeven van deze toelichting, door van Ulden ingezonden, ik beschouw die toelichting niet als eene nieuwe inschrijving, maar eenvoudig als een uitlegging en verklaring van zijne inschrijving, omdat hij daar iets bij heeft gerekend, dat er niet bij had moeten gerekend zijn. Dat men rekening houdt met. gevallen bij inschrijvingen, waarbij duidelijk aanwijsbaar is dat men zich verrekend of vergist heeft, komt meermalen voor, doch ik voor mij laat de zaak nu verder aan Burg. en Weth. over. De heer P. J. van Hoeken. M. d. V. Ik zal niet spreken over het al of niet gunnen aan Gebrs. Blok of aan van Ulden, omdat volgens U, Burg. en Weth. daarover hebben te beslissen en niet de Raad. Maar wel druk ik mijn leedwezen erover uit, dat lang te voren het cijfer bekend was, dat op de be grooting zou worden uitgetrokken. Dat heb ik reeds in de vorige Vergadering gezegd; en ik ben in mijn meening ver sterkt, dat de inschrijvers daarop hebben ingeschreven. Als dat cijfer niet bekend was geweest, dan geloof ik zeker, dat wij lagere aanbiedingen zouden hebben gekregen. De Voorzitter. Dan wil ik nog alleen daartegen ernstig protesteeren. Ik ben juist de overtuiging toegedaan, dat thans lager is ingeschreven dan anders zou zijn geschied. Juist met het oog op het oorspronkelijk schrijven en de cijfers van den directeur van gemeentewerken voor gemeente-exploitatie gonoemd, geloof ik, dat de meening van Burg. en Weth. terecht lijnrecht staat tegenover die van den heer P. J. van Hoeken. De heer P. J. van Hoeken. U hebt uwe meening, mijnheer de Voorzitter, en ik de mijne; dat is uw recht, en het is het mijne. Maar als ik nu naga wat meer moet worden gedaan volgens de door ons goedgekeurde verordening, dan kan deze pacht niet hooger gelden dan f 15000 a f 16000. Dat wilde ik alleen meedeelen. De Voorzitter. Ik moet nog opmerken, dat U in uwe mee ning geheel alleen hebt gestaan, toen door u bij de behan deling van de begrooting is voorgesteld dezen post van 25000 te schrappen en voor memorie uit te trekken. De heer van Hoeken is daarhij geheel alleen blijven staan, en dus blijf ik volhouden het goed recht voor mijn opinie, dat het noemen van een cijfer heelt gehad tot resultaat een lagere inschrijving dan anders het geval zou zijn geweest. De heer de Goeje. Ik wensch even te zeggen, Mijnheer de Voorzitter, dat ik ook niet den brief van den heer van Ulden beschouw als een nieuwe inschrijving, maar werkelijk als een verbetering van het cijfer, waarvoor door hem inge schreven is. Alles hangt er dus maar van af, of werkelijk die vergissing te goeder trouw is begaan. Wij kunnen dus niets anders doen, meen ik, dan Burg. en Weth. aanbevelen de zaak ernstig te onderzoeken alvorens te gaan gunnen. De heer Paul. Ik stond verbaasd van den heer van Hoeken te hooren, dat f 16000.een goed cijfer zou wezen, om dit nieuwe contract na te leven, maar ik weet zeker, dat de heer van Hoeken niet alleen den Gemeenteraad, maar de geheele gemeente een groot pleizier zou doen, als hij dit werk voor f 16000.— op zich zou willen nemen. De heer van der Lip. M. d. V. Nu door de heeren Pera en de Goeje een voorstelling is gegeven van het adres van den heer van Ulden, alsof dat zou zijn een rectificatie van zijn inschrijving, waarmede rekening mag gehouden worden, acht ik mij verplicht met een enkel woord tegen die opvat ting te protesteeren. Ik vind het een bedenkelijke opvatting, dat men in zoo'n adres zou zien niet een ander aanbod, maar een rectificatie van een inschrijving, want waar zou dan het einde zijn? In menig geval zou dan wel door een inschrijver een zoogenaamde vergissing kunnen worden begaan, die hij na het bekend worden van de inschrijvingen komt herstellen. Ik wil daarmede niet zeggen, dat dat hier gebeurd is, ik spreek in het algemeen. Naar het mij voorkomt, zal de deur worden opengezet voor allerlei misbruiken, wanneer men gaat staan op het standpunt van genoemde heeren, dat het begaan van een of ander abuis reden is tot het maken van een rectificatie op een gedane inschrijving, en dat daarop bij de gunning gelet mag worden. De heer P. J. van Hoeken. Een enkel woord, mijnheer de Voorzitter, om den heer Paul te beantwoorden. Hij zou er op gesteld zijn, dat ik die rekening voorlegde, maar ik moet zeggen, dat dat niet op mijn weg als Raadslid ligt. Wanneer ik met hem in een bepaalde relatie stond, dan zou ik mijne krachten daaraan beproeven, maar nu zal ik aan de uitnoodi- ging geen gevolg geven. De Voorzitter; Ik moet opmerken, dat U een cijfer hebt genoemd, waarvoor U toch eenigen grond moet hebben. Wanneer U daartoe dus wordt opgeroepen, dan moet U dat toch kunnen staven, en daaromtrent is U tot nog toe in ge breke gebleven. De heer P. J. van Hoeken. Als U lust en genoegen hebt, om dat aan te hooren, dan wil ik dat gaarne doen, Mijnheer de Voorzitter, maar daartoe is het hier de gelegenheid niet. De heer Meuleman. De heer van der Lip beweert zooeven, dat het niet aangaat bij een aanbesteding op een later inge komen rectificatie van een inschrijving te letten, en ik geef hem daarin volkomen gelijk. Maar gaat het toch ook wel aan, wanneer men overtuigd is, dat iemand zich te goeder trouw heeft vergist, hem dan te verhinderen daarop terug te komen? Ik wijs op het geval met den heer van Lith, waarbij de heer van der Lip zelf heeft voorgesteld restitutie te geven. Wan neer nu in dit geval kon worden bewezen, dat de heer van Ulden zich heeft vergist, zou het dan in strijd zijn met de waardigheid van de gemeente om op het door hem gedane onderhandsche aanbod terug te komen? Het komt toch meer voor, dat iemand een aanbod doet, dat te hoog wordt geacht, en dan een publieke aanbesteding wordt gehouden, waarbij de prijzen nog hooger blijken te zijnen in zoo'n geval wordt dan gevraagd, of het onderhandsche aanbod gestand wordt gedaan. Daar is niets tegen. Blijkt dus, dat de vergissing door van Ulden wezenlijk te goeder trouw is begaan, dan dunkt mij, dat wel degelijk rekening is te houden met het- heen hij hier aanbiedt. De heer Korevaar. M. d. V. Mag ik nog even terugkomen op hetgeen door den Heer de Goeje in het midden is gebracht. Ik vereenig mij geheel met hetgeen door den heer v. d. Lip is gezegd; dat eenige verbetering van een inschrijving, nadat een openbare verpachting heeft plaats gehad, niet mag worden toegelaten. Bij een verpachting maakt ieder geheel onaf hankelijk zijn berekening, ieder krijgt dezelfde inlichtingen, alle mogelijke gegevens zijn voor allen dezelfde en nu worden de aanbiedingen in een gesloten bus geworpen, die in het openbaar op een vastgesteld uur wordt geopend en waarvan de uitslag wordt bekend gemaakt. Een fatsoenlijk pachter zal zich er niet aan wagen om een biljet in een bus te werpen, waarvan niet de zekerheid bestaat dat van den inhoud geen misbruik zal worden gemaakt, door met die aanbiedingen te gaan

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1903 | | pagina 8