DONDERDAG 19 NOVEMBER 1903 177 De Voorzitter. Ik ben zeer dankbaar voor het in mij gestelde vertrouwen en heb dan de eer tot leden der Com missie te benoemen de heeren: Juta, A. J. van Hoeken, Driessen, van Lidth de Jeude en Verhey van Wijk. Mag ik thans vragen of die heeren, voor zooveel tegen woordig, bereid zijn de benoeming te aanvaarden? Den heer Juta zal van zijne benoeming worden kennis gegeven. De heeren A. J. van Hoeken, Driessen en van Lidth de Jeude verklaren zich achtereenvolgens bereid de benoeming te aan vaarden. De heer Veriiey van Wijk. M. de V. Ik vind den tijd veel te kort, hetgeen mij aanleiding zou geven te wenschen geen deel van de Commissie uit te maken. De Voorzitter. Wanneer de Commissie dat uitdrukkelijk wenscht, kan nog eene verlenging van een maand gegeven worden. De heer Veriiey van Wijk. Dan zal ik het aannemen, mijnheer do Voorzitter. De Voorzitter. Wenscht iemand nog het woord in deze vergadering? De heer Pera. M. d. V. Ik heb bij mij gehad een Blager, die onder üegstgeest woont, precies over de grens van Leiden, en die mij het een en ander van zijn wedervaren heeft medegedeeld hoe hij is bekeurd geworden. Wat ik daarvan heb begrepen doet mij besluiten, dat wij hier staan voor een lastig geval. Ik bedoel op het oogenblik niets anders dan van het feit mededeeling te doen en de vraag te stellen of met de gevallen, zooals die hier voorkomen, eenige rekening zal worden gehouden, waarvan het gevolg zal zijn eene ver andering in de verordening. Die slager laat geregeld op het slachthuis slachten en al wat hij verkoopt, wordt daar gekeurd en naar hem overge bracht. Nu heeft hij eenige klanten in de stad en om die te bedienen komt hij met gekeurd vleesch weer over de grens en loopt dan een bekeuring op. In aanmerking genomen, dat hij toch alles laat slachten op het slachthuis en dat al zijn vleesch daar gekeurd wordt, en hij dus als zoodanig met de Leidsche slagers gelijk staat, vind ik het wel wat moeilijk hem totaal uit te sluiten van de gelegenheid om hier klanten te bedienener tegenover staat echter, dat hij buiten Leiden woont en dus de lasten van het ingezetenschap niet draagt, zoodat hij uit dat oogpunt niet gelijk te stellen is met bur gers van Leiden. Zooals ik heb gezegd, is op het oogenblik mijn bedoeling niet daarop verder in te gaan, maar wenschte ik alleen de zaak eens mede te deelen en te vragen, of bij Burg. en Weth. niet eens kan worden overwogen, of in dit opzicht iets kan worden gedaan ten gunste van dien man. In den laatsten tijd is het ook gebeurd dat een slager van Leiden naar den Haag ging met vleesch, waar de handel echter mislukte zoodat hij genoodzaakt was met het vleesch naar Leiden terug te keeren; hij komt daarmede Leiden binnen en wordt bekeurd. Zoo kan het gebeuren dat in het Leidsche slachthuis vleesch is gekeurd, en wanneer het een tochtje naar buiten heeft gemaakt, dat ook de slager, die hier in Leiden woont, daar voor bekeurd wordt. Dat is zulk een geval en er zijn er nog andere dat doet vragen, of er niet eens aan moet worden gedacht, om de hier bestaande verordening op zekere punten wijziging te doen ondergaan. De Voorzitter. Ik kan daarop antwoorden, dat de zaak van dien slager ook mij bekend is en ik daaromtrent inlich tingen heb doen inwinnen, en daarbij is gebleken, dat het ingevoerde vleesch stukken waren, die geen kenteeken droegen van te zijn gekeurd; dat vleesch nu is overgebracht naar het Slachthuis, en nu zal het blijken, of men zich eventueel op een geschiede keuring zal kunnen beroepen. Bovendien staat men hier voor een enkel geval, en ter wille van één slager, die vroeger hier woonde en thans nog eenige klanten hier heeft, art. 9 van onze verordening aan een rivisie te onder werpen, komt mij voor niet zeer krachtig door de omstandig heden te worden gesteund. Art. 9 verbiedt den invoer van vleesch, anders dan bij heele of halve dieren, en dat is ge schied om de slagers hier te vrijwaren tegen concurrentie van buiten. En nu met het oog op dit ééne geval dat voor recht aan alle slagers te ontnemen, zoodat men hun weer vrij concurrentie van buiten zal kunnen aandoen, vind ik niet zeer gemotiveerd. Maar Burg. en Weth. zullen de zaak onder zoeken, en wanneer daartoe termen zijn, met een voorstel komen. De heer Meuleman. M. d. V. Ik wenschte U te vragen, of C iets bekend is, dat vanwege de Gezondheidscommissie iets gedaan wordt tegen de hier heerschende typhus. Op heel veel plaatsen kunnen wij daarvan de aankondiging reeds zien staan, en tothiertoe zijn reeds drie personen aan de ziekte bezweken, terwijl enkelen heel min zijn. Daarbij komt, dat de ziekte zich uitbreidt, terwijl ik van collega's heb vernomen dat er nog 9 a 10 gevallen zijn, die nog niet zijn aangegeven, omdat de diagnose daarvan nog niet vaststaat; tellen wij die erbij, dan komen wij op een getal van 35—36 gevallen. Vandaar dat ik U zou wenschen te vragen, of U iets bekend is van een onderzoek, vanwege de Gezondheidscommissie of van maatregelen, door haar voorgesteld of nog voor te stellen. Ik meen, dat de toestand inderdaad ernstig genoeg is om een punt van beraadslaging uit te maken, maar ik weet nietof het op den weg van Burg. en Weth. ligt om de Gezondheids commissie daarop attent te maken. De Voorzitter. Daaromtrent kan ik meedeelen, dat ik als Burgemeester reeds eenige dagen mij ernstig bemoeid heb met den gezondheidstoestand in deze gemeente, juist naar aanleiding van berichten omtrent de uitbreiding van de typhus tot mij gekomen; mij waren tot heden bekend 38 gevallen. Juist met het oog op de wet op de besmettelijke ziekten heb ik overwogen of er termen waren dientengevolge op te treden maar die omstandigheid is alleen daar, wanneer blijkt, dat de gevallen zich bevinden in een bepaalde omgeving en dus een broeinest van besmetting aanwezig isdan kan de Burge meester optreden en desinfectie bevelen en andere noodige maatregelen nemen. Maar is dat het geval niet, dan hangt hij af van de inlichtingen van den inspecteur van de volks gezondheid eri of deze kennis geeft van het feit dat er sprake is van het epidemisch voorkomen van een dergelijke ziekte. Die autoriteit krijgt evenwel dezelfde opgavendie ik ontvang en gaf de verklaring, dat er epidemie bestaat nog niet. Van de Gezondheidscommissie heb ik in deze nog niets vernomen, maar het is best mogelijk, dat dat College uit eigen hoofde aan het werk is zonder alsnog de medewerking in te roepen van het Gemeentebestuur. Maar naar aanleiding van de mededeeling van den heer Meuleman wil ik wel informeeren, of er iets door haar gedaan is, en zoo niet, of er dan voor de Commissie geen termen zijn om op te treden. Wat evenwel betreft het optreden van den inspecteur kunnen wij niets verder doen dan afwachten wat hij wen- schelijk en nuttig oordeelt. Niets meer aan de orde zijnde en niemand meer het woord verlangende, wordt de vergadering door den Voorzitter ge sloten. Te Leiden, ter Boekdrukkerij van J. J. Groen Zoon.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1903 | | pagina 13