DONDERDAG 19 NOVEMBER 1903. 175 Daarom geloof ik, dat op het oogenblik eene beantwoording van de vraag, zoo gesteld als de heeren Aalberse, Kaiser en Sijtsma dat wenschen, werkelijk niet is in het belang van de totstandkoming der zaak, die zij willen. Ik wensch dat dien heeren wel op het hart te drukken, en ik vertrouw, het daarmede bij het rechte eind te hebben. En wat nu nog betreft het instellen van een commissiede heer Paul heeft opgemerkt, dat alle stukken gewagen, dat het belang van de gemeente medebrengt de oprichting van een electrische centrale, en dat Burg. en Weth. zelf zich ook daarvoor verklaren en toch aarzelen; ja, mijne heeren, wij willen de zaak maar onder dit voorbehouddat de inrichting levensvatbaar zij en de finantieele draagkracht van de gemeente niet zal te boven gaan. En nu komt het mij voor, dat het rapport van de beide ingenieurs, hoe voortreffelijk ook, voor de Raadsleden nog niet de gedachte kan vestigendat zij het wat betreft de geldellijke, de locale belangen aan het rechte eind hebben. De heer Sijtsma heeft er nog op gewezen, dat wij reeds zooveel stukken tot onze beschikkking hebben ao. ook het rapport van de commissie uit de Raad van Arnhem. Maar dit kan toch geen argument zijn voor een andere gemeente dat kan allicht allesbehalve klemmend zijn voor deze gemeente. En wat betreft de opmerking van den heer Paul, die tevreden zou zijn met een rapport van de Commissie van Financiën en van die van Fabricage zie ik wel, dan zouden die Commissiën met de opdracht van die taak niet zeer ingenomen zijn, juist omdat haar de volledige gegevens alsnog ontbreken om te beslissen. Wanneer nu dat zoo is, dan is er alles voor te zeggen, om in dezen met Burg. en Weth. mede te gaan en te voteeren het voorstel om een Commissie van vijf Raadsleden in het leven te roepen, hetgeen werkelijk zal leiden tot het resultaat, dat reeds zeer vele leden van den Raad wenschen en dat is neergelegd in de motie van den heer Aalberse. Wat aangaat de opmerking van den heer A. J. van Hoeken betreffende een onderzoek in de Afdeelingen, ik geloof dat dit niets anders zou zijn dan de kwestie verplaatsen, daar zij dan op hetzelfde terrein blijft, en men in de Afdeelingen evenmin voorbereid zal zijn als thans in den Raad. Dat gaat wel wanneer aan de orde is een uitgebreid ontwerp met vele onderdeelen, maar voor een concrete zaak als deze, waarbij slechts twee vragen zijn te beantwoorden, geloof ik dat het benoemen van een Commissie uit den Raad alleszins gewenseht moet worden geacht en de zaak een goede schrede zal vooruit brengen. De heer Paul heeft wel gezegd, dat wij dan niet weten, wanneer wij tot een resultaat zullen komen, maar volgens art. 20 van ons Reglement van Orde kan aan de Commissie een bepaalde tijd worden gesteld. Ik stel mij dan ook voor, aan die Commissie te stellen een bepaalden termijn, binnen welken de Raad haar rapport zal wachten. De heer Paul. Het bevreemdt mij, dat U zegt, dat de leden der Commissie van Fabricage èn der Commissie van Financiën met afkeurend het hoofd te schudden blijk geven de zaak niet te kunnen beoordeelen. Als zij dat niet kunnen, hetgeen mij werkelijk verwonderen zou, dan zullen gewone Raadsleden, die niet zoo geheel thuis in alles zijn, dat heelemaal niet kunnen. De heer van der Lip. M. d. V. Ik begin met te verklaren, dat ik een voorstander ben van de oprichting van eene electrische centrale en dat het mij genoegen doetdat deze zaak uit haar slaap is gewekt geworden. Maar nu bevind ik mij in een groote moeilijkheid, daar ik niet weet wat te doen, vóór of tegen demotie- Aalberse stemmen. Aan den eenen kant begrijp ikdat de heer Aalberse met allen spoed de oprichting eener electrische cen trale wenscht te bevorderen en de voorgestelde commissie onnoodig acht, maar aan den anderen kant gevoel ik ook veel voor hetgeen U, mijnheer de Voorzitterhebt gezegd nl., dat bij het verwerpen van de motie, de zaak zal beschouwd worden als te zijn afgedaan, hetgeen een onzuivere conclusie zou zijn. Ik geloof, dat de beslissing, die de heer Aalberse wenscht, nog wat vroegtijdig is, en ik zou dus, hoewel ik mij met den inhoud der motie wel kan vereenigen, met alle bescheidenheid den voorsteller in overweging willen geven haar in te trekken. Hij zal toch met mij eens zijn, dat het jammer zou wezen, wanneer door op eene plotseling beslissing aan te dringen, aan de goede zaak schade berokkend werd. De heer van Lidth de Jeude. Ik meen dat datgene, waar de heer van der Lip bang voor is, niet is te vreezen. In de motie-Aalberse staat, dat de leden, die vóórstemmen, reeds nu overtuigd zijn van de wenschelijkheid van de oprichting eener electrische centrale. De leden, die nu nog niet daarvan overtuigd zijn, zullen wel tegen de motie stemmenmaar dat beteekent daarom nog niet. dat zij per se tegen de zaak zijn. De Voorzitter. De heer Aalberse is bang voor eene onzui vere stemming, maar dat zal juist in groote mate het geval wezen met de stemming over zijn motie, tenzij alle leden, die daar tegen stemmen, daarbij zeggen: ik stem wel tegen de motie, maar ik ben toch overtuigd, dat de finantiëele be zwaren overwonnen kunnen worden en die leden met de voor stemmers de meerderheid vormen- lk vertrouw echterdat vele tegenstemmers zonder meer in voorstanders zullen ver anderen, wanneer door eene Commissie uit den Raad de zaak nader zal zijn onderzocht, terwijl nu met eene beslissing op deze motie in afwijzenden zin de zaak van de baan is. De heer Kaiser. Ik geloof toch, dat de Raad in groote moeilijkheid komen zal door eene Commissie ad hoe toe te laten. Wat is toch het geval De heeren van Doesburghen Doyer en de Commissie van de gasfabriek, vijf deskundige personen, hebben alreeds de zaak goed bekeken en advies gegeven aan den Raad. Nu zou ik wel eens willen weten hoe te komen aan eene Commissie uit de Raadsleden, die meer deskundig zijn dan zij, die dat rapport hebben gemaakt. De nieuwe Commissie zal weer oordeelen aan de hand van dat rapport en moet uitmaken of de zaak levensvatbaarheid zal hebben en de financiëele draagkracht der gemeente niet te boven zal gaan. Het is echter het werk van de Commissie van Financiën om te beoordeelen of de financiëele draagkracht van Leiden groot genoeg is, om hier eene electrische centrale op te richten en in stand te houden, maar zou eene inrichting minder gevaarlijk zijn dan in Parijs, waar telkens branden voorkomen. Dat is echter hier niet te verwachten, want de heer Doyer is een hoogst voorzichtig man, en wij hebben in hem een waarborg, dat wij in geen tientallen van jaren ongelukken te duchten hebben. De heer van Doesburgh heeft de zaak bestudeerd en komt tot het besluit dat electriciteit en gas goed samen kunnen gaan zonder elkander te storen; en aan wien is die zaak beter toevertrouwd dan aan hem. Nu zullen wij een Commissie van niet-deskundigen gaan benoemen om die moeilijke zaak te beoordeelen. Neen, ik zou zeggen: eene Commissie van meer gehalte hebben wij in Burg. en Weth. met hun meerdere locale kennis van Leiden. Zoo'n commissie is volkomen voldoende en dan hebben wij eene Commissie van niet-deskundigen niet noodig. Het Dage- lijksch Bestuur is volkomen voldoende, dus is er geen enkele reden om een Commissie ad hoe te benoemen, als U tenminste wenscht, dat de zaak spoedig begonnen zal worden. Wilt U haar ophouden, dan is het een ander geval. De Voorzitter. Mag ik opmerken dat de heer Kaiser, hetgeen hij zelf een belang voor de gemeente acht, op een slechte wijze dient, want als over de motie een stemming plaats heeft en zij wordt verworpen, dan is daarmede de zaak uit. De heer Kaiser is van de wenschelijkheid van het totstandkomen der zaak overtuigd, maar er is een strooming in den Raad, die die overtuiging nog niet deelt. En nu vraag ik, waar wij hebben gehoord, dat er leden zijn, die er toe te brengen zullen wezen vóór de oprichting van een electrische centrale te stemmen, wanneer de finantieele bezwaren geheel of ten deele overwonnen zijn, hoe men dan, met die ver klaring voor oogen, kan aandringen op een stemming over een motie, waarop vele leden niet zijn voorbereid? Ik moet dus eerlijk verklaren, dat ik het verbazend ageeren van den heer Kaiser tegen het benoemen eener Commissie van zijn standpunt werkelijk allerminst begrijp. De heer Kaiser zegt, dat*Burg. en Weth. het werk van die Commissie ook zouden kunnen doen. Maar Burg. en Weth. komen zelf bij den Raad om te zeggen, dat zij wenschen te weten, dat de Raad in dezen met hen harmonieert, omdat het veel beter is, dat het niet uitsluitend worde een voorstel als door de Regeering tegenover een vertegenwoordigend lichaam wordt gedaan, maar tegenover den Raad als mede besturend College. Daarom wenschen wij een Commissie. De heer Kaiser zegt nog, dat de leden daarvan waarschijnlijk geen deskundigen zullen zijn. Dat zal later kunnen blijken. En al zijn het dan wellicht niet speciale deskundigen in de electriciteitswetenschap, dan zullen die heeren, als technici en als fabrikanten op de hoogte van de zaak zijnde, daar over wel kunnen oordeelen, wat betreft de levensvatbaarheid en de financieele uitvoerbaarheid. Ik meen dus, dat het meer bevorderlijk kan zijn aan het doel, ook van den heer Kaiser, om de commissie te willen, terwijl aandringen op een beslis sing over de motie van den heer Aalberse de niet-overtuigden voor dat doel doet missen. De heer Pera. lk zal ook niet vóór de motie van den heer Aalberse durven stemmen, en wel hierom. Ik ben een be paald voorstander van een electrische centrale, maar altijd onder eenige voorwaarden, die ook reeds door anderen zijn genoemd. De finantieele bezwaren zijn daarbij van groote beteekenis; en mij dunkt, dat vrij wel kan worden geconsta teerd, dat alle Raadsleden voor de oprichting dezer zaak zijn, wanneer maar zeker is, dat zulk een inrichting met succes zal worden tot stand gebracht en geen lasten op de gemeente zullen komen drukken. Vergelijkingen te maken met andere plaatsen, b.v. met Arnhem, is een gevaarlijk werk. Arnhem

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1903 | | pagina 11