120
DONDERDAG 24
SEPTEMBER 1903.
dan wordt het voor de kinderen zelf, die men vooruithelpen
wil, in mijn oog een marteling, waartoe ik niet gaarne wil
medewerken
De heer Sijtsma. Tot op zekere hoogte kan ik medegaan
met den heer Pera, nl. waar hij zegt dat wij heel voorzichtig
met de gemeentefinanciën moeten omgaan. Ik heb daarom
ook niet gezegd, dat er meer moest geschieden, maar alleen
gewezen op het groote verschil; waar er aan den eenen kant
te weinig is, is er aan den anderen kant te veel. Klassen met
twaalf, dertien kinderen is al heel weinig, een onderwijzer
kan heel goed onderwijs geven aan klassen met 25 kinderen.
Wanneer wij nu trachten meer gelijkheid te brengen in het
aantal kinderen in de klassen op de verschillende scholen,
dan zou daardoor alleen reeds de toestand verbeteren, en zou
het onderwijs daardoor beter tot zijn recht komen, zonder
dat het meer geld ging kosten.
Toen de heer Pera sprak van den smartelijken indruk, dien
het adres van de onderwijzers op hem gemaakt heeft, dacht
ik heel wat te zullen hooren. Die smartelijke indruk schijnt
echter alleen gewekt te zijn door de bewering van de onder
wijzers, dat er menschen zijn met verschillende vermogens,
en dat kinderen met zwakke vermogens nu niet goed kunnen
meekomen.
Nu willen zij die kinderen met zwakke vermogens toch zoo
veel mogelijk medegeven op de reis door het leven, maar
daarin worden zij bemoeilijkt doordat de klassen te groot
zijn. Dat streven nu van de onderwijzers heeft juist op mij
een heel goeden indruk gemaakt; zij zijn zich niet opvoed
kundig voorbijgeloopen, zooals de heer Pera zeide, maar zij
hebben de zaak heel opvoedkundig ingezien.
Over de quaestie van de gemeentefinanciën zal ik thans
niet verder uitwijden.
De Voorzitter. Indien thans niemand meer het woord
wenscht, dan kan ik naar aanleiding van het gesprokene
zeer kort zijn.
In de eerste plaats het verwijt van den heer Sijtsma, dat
het wel wenschelijk zou zijn geweest de uitvoerige toelichting
bij dit adres te doen opnemen onder de Ingekomen Stukken.
Het komt mij voor, dat dat minder noodig was, omdat alle
leden een afdruk van het adres met de toelichting hebben
ontvangen, zoodat zij rekening hebben kunnen houden met
het adres in zijn vollen omvang, terwijl het adres ook met
de toelichting in de dagbladen heeft gestaan. Het wil mij
toeschijnen, dat dus voor dat verwijt geen grond bestaat.
Wat nu betreft het overige door den heer Sijtsma gesprokene
hij heeft gereleveerd, dat ook de Commissie van toezicht op
het lager onderwijs er den nadruk op legt, dat in Leiden het
beginsel is aangenomen van 40 kinderen per klasse; maar de
Commissie legt er evenzeer den nadruk op, dat dat niet is
een wet van Meden en Perzen, en in bijzondere omstandig
heden een uitzondering moet kunnen worden gemaakt. Dat
is ook het standpunt, dat Burg. en Weth. in dezen hebben
ingenomen, en waar wij niet hebben vernomen, dat het onder
wijs in de klassen van meer dan 40 leerlingen geen bevredi
gende resultaten heeft gehad, en de onderwijzers daarvan
physiek geen nadeel hebben ondervonden, kwam het ons voor,
dat het thans niet op den weg der gemeente lag om ver
andering aan te brengen en nieuwen schoolbouw wellicht aan
stonds of spoedig noodig te maken. Het Dag. Bestuur is altijd
in eenigszins precaire positie bij de uitvoering der schoolwet,
want het moet, wanneer de noodzakelijkheid daartoe is, over
gaan tot het doen van voorstellen tot schoolbouw; en als
steeds het beginsel onzer verordening moest gelden, dat strikt
zonder uitzondering telkens wanneer de bevolking van een
klasse meer dan 40 bedroeg, eene nieuwe klasse moet ge
formeerd worden, dan zouden wij misschien alreeds moe
ten zijn gekomen tot het bouwen van een nieuwe school,
waar de wet zulks nog niet eischt. En onder die omstandig
heden, waar het onderwijs aan grootere klassen dan van 40
leerlingen niet tot klachten aanleiding heeft gegeven, noch
wat betreft de gezondheid noch wat betreft het intellect, daar
meenden wij vrijheid te hebben mede te gaan met het advies
van de commissie van toezicht en te zeggen: de bepaling in
de verordening veroorlooft ook als uitzondering, dat er meer
dan 40 leerlingen in een klasse zijn, en zoolang daarvan geen
verkeerde resultaten gebleken zijn behoeven wij niet verder
te gaan. Ik geloof, dat er overigens steeds rekening wordt
gehouden met het beginsel, in Leiden gehuldigd, dat, zoo
eenigszins mogelijk, het aantal leerlingen in een klasse niet
meer dan 50 zal zijn, maar in zeer buitengewone omstandig
heden kan toch blijken, dat het onmogelijk is zich zelfs daaraan
geheel te houden. Wij zullen natuurlijk wel trachten zoomin
mogelijk van het beginsel af te wijken, maar de conclusie
van het adres te aanvaarden, het kwam ons voor, dat daartoe
geen aanleiding bestaat.
De heer Sijtsma. U zegt, mijnheer de voorzitter, dat het
niet noodig was om bij het adres de toelichting in de Inge- I
komen Stukken te doen afdrukken, en tot op zekere hoogte
moet ik U daarin gelijk geven. Maar in dat opzicht is men
dan toch niet consequent. U zegt toch, dat de leden van den
Raad de toelichting hebben ontvangen, maar ik heb hier voor
mij in de Ingekomen Stukken het adres met toelichting van
de brugwachters, dat de leden eveneens hebben ontvangen.
Dus wordt er feitelijk gemeten met tweeërlei maat. Maar dit
daargelaten.
U zegt, dat het onderwijs aan die bevolkte klassen geen
onbevredigend resultaat heeft gegeven, maar wie constateert
dat? De onderwijzers constateeren, dat het niet goed gaat,
en die menschen weten het toch 't best: zij staan dagelijks in de
school.
Maar, mijnheer de Voorzitter, U hebt niet gewezen op waar
ik vooral den nadruk heb gelegd, n.l. het verschil in dit op
zicht tusschen de scholen der le en 2e klasse met die van de
3e en 4e klasse; in de eerste is de bevolking der klassen ver
beneden het maximum, in de tweede ver daarboven. En nu
kan ik mij voorstellen, dat de consequente doorvoering dat
de klassen aan de scholen van 3e en 4e klasse niet meer dan
40 leerlingen zullen hebben niet altijd mogelijk is, maar het
maakt toch een zonderlingen indruk, dat de klassen op de
scholen van de le en 2e klasse bijna altijd ver beneden het
maximum zijn. Daar zou men dan minder onderwijzers kunnen
hebben.
De Voorzitter. Ik wil den heer Sijtsma doen opmerken,
dat ik niet over het verschil in aantal leerlingen in de scholen
le en 2e klasse heb gesproken, omdat hetgeen de heer Pera
in het midden heeft gebracht, al weerlegt wat daaromtrent
door den heer Sijtsma is gezegd. De heer Pera heeft terecht
er op gewezen, dat het getal leerlingen op de scholen lste en
2de klasse gaandeweg eene vermindering ondergaat. En waar
nu eenmaal het getal leerklassen bij verordening is vastgesteld,
daar kan dit niet dadelijk worden gewijzigd, waar het getal
kinderen geleidelijk vermindert, terwijl het getal kinderen op
de scholen 3de en 4de klasse voortdurend vermeerdert. Wij
hebben rekening te houden met het leerplan, en met het
aantal der daarbij eenmaal vastgestelde klassen. En waar nu
het aantal kinderen vermindert, kunnen wij niet dadelijk het
getal klassen ook verminderen, omdat daardoor het geheele
leerplan in duigen zou vallen.
De beraadslaging wordt gesloten.
Op het verzoek wordt zonder hoofdelijke stemming afwijzend
beschikt.
XIV. Verzoek van het Bestuur der Vereeniging van brug
wachters der gemeente Leiden, onder de zinspreuk Verbetering
zij ons streven" om verhooging der jaarwedden van de brug
wachters.
(Zie Ing St. nn. 271).
Hierbij komt in behandeling het amendement van de heeren
van der Eist c. s. (Zie Ing. St. ri°. 277).
De heer van der Elst. Mijnheer de Voorzitter'! Tot toe
lichting van het voorstel door mij en de heeren Sijtsma en
Witmans ingediend, heb ik slechts weinig nog te zeggen,
omdat ik meen, dat de zaak voor zich zelf spreekt. De geheele
quaestie wordt, dunkt mij, scherp gekarakteriseerd door het
eene feit, dat een brugwachter lste klasse, wanneer men dus
soms reeds van 8 tot 22 dienstjaren achter den rug heeft,
minder verdient dan een piepjong agent van politie 3de klasse,
die pas begint. Deze toch krijgt dadelijk 550terwijl een
brugwachter lste klasse verdient 545,80. De voorstellers
hebben gemeend, dat dit een toestand is, die niet zoo mag
blijven. Nu hebben wij in ons voorstel de brugwachters ver
geleken met de politieagenten, en wij hebben gezegd, dat
de maatschappelijke positie van die menschen vrijwel gelijk
is. Nu wordt er in het advies van Burg. en Weth. op gewezen,
dat dit niet waar is, maar ik kan mij ontslagen rekenen van
de verplichting om de gelijkheid te gaan bewijzen, omdat
wanneer wij meenden, dat de brugwachters in het algemeen,
in elk opzicht gelijk stonden met de agenten van politie,
wij ook zouden hebben voorgesteld eene pensioensregeling,
zooals de brugwachters die wenschen. Dan zouden wij hebben
voorgesteld de brugwachters lste klasse eene bezoldiging te
geven van 725.— terwijl wij slechts voorstellen, dat zij zullen
ontvangen een bezoldiging van 665,80. Ik wil er echter op
wijzen, dat er een aantal punten van aanraking zijn tusschen
brugwachters en agenten van politie. Vooreerst zijn brug
wachters onbezoldigde agenten van politie, zij moeten een
behoorlijk proces-verbaal kunnen opmakenzij hebben evenals
de agenten nachtdienst; zij moeten kennis hebben van haven
reglementen, scheepvaart-reglementen, terwijl zij ook vlug
zullen moeten werken en bedaard optreden tegenover het
publiek niet alleen, dat altijd haast heeft, maar ook tegenover
de schippers, waaronder dikwerf zeer kortaangebonden per
sonen worden gevonden, en die niet minder haast hebben
dan het publiek.