115
(lion bouw werkzame werklieden verschuldigd, aan het Rijk
te betalen. Dientengevolge heeft hij een bedrag van /238.14s
bij de Rijksverzekeringsbank gestort en verzoekt thans dit
bedrag van de gemeente terug te mogen ontvangen.
Op een vroeger door den heer van Lith aan ons college ge
richt schrijven van dezelfde strekking meenden wij temogen
antwoordendat het niet ligt op den weg dei' gemeente de
door het Rijk bij wettelijke regeling aan bijzondere personen
opgelegde verplichtingen voor rekening der gemeente te nemen.
Adressant, hoewel de juistheid dezer stelling in het afgetrok-
kene geredelijk beamendemeent toch, dat zij op dit geval
niet van toepassing is, en komt daarom in een uitvoerig aan
Uwe Vergadering gericht adres op zijn verzoek terug.
De geheele inhoud van dat adres geeft zoo duidelijk aan,
dat adressant geen juist begrip heeft van de zaken, waarover
het handelt, dan dat het noodig zou zijn dit geheel te weer
leggen. Genoeg zij het daarom ons te bepalen tot het uitgangs
punt van adressant, waarop zijne aanspraken op restitutie dan
ook feitelijk alleen zijn gegrond.
Adressant beweert nl. dat er hier een contract lusschen de
gemeente en hem bestaatwaarbij werd overeengekomendat
niet hijmaar de gemeente met het ongevallenrisico zou zijn
bezwaard.
Nu is niets minder waar dan dat.
In art. 7 62 van het Bestek voor den bouw van de school
aan de Paul Krügerstraat staat deze bepaling:
De aannemer is verplicht zich te onderwerpen aan de be
palingen, vervat in de verordening van den 6en April 1893
(Gem.BI. n°. 3) regelende het verleenen van vergoeding aan
werklieden in geval van ongelukken.
terwijl dan, om duidelijk te doen uitkomen, welke verplich
ting de aannemer hier op zich neemt de inhoud der genoemde
verordening daarna in extenso wordt afgedrukt.
De gemeente heeft in '1893, toen er van een verzekerings-
plicht nog geen sprake was, geheel vrijwillig de werklieden,
hetzij dan direct of indirect in haar dienst of in dien van
aannemers van gemeentewerken, tegen ongevallen verzekerd.
Alleen voor het geval dat het ongeluk de schuld was van
den aannemer, meende zij de dientengevolge gedane uitkee-
ring op den aannemer te moeten kunnen verhalen. Vandaar
de bepaling van art. 4 der verordening: »Is ter beoordeeling
van Burgemeester en Wethouders, het ongeluk te wijten aan
den aannemertengevolge van ongeschiktheid, onbekwaamheid
of dronkenschap van werklieden bij hem in dienst, of tenge
volge van onvoldoend materiaal of andere redenendan wordt
door de gemeente op de aannemingssom de vergoeding gekort, of
is dit niet meer mogelijk, op den aannemer verhaald" Ten einde
nu evenwel te voorkomen dat de aannemer in voorkomende
gevallen zich tegen die korting zou verzetten of vergoeding
weigeren moest in het bestek een bepaling worden opge
nomen, dat de aannemer deze verplichting op zich neemt.
Van eene overeenkomst, waarbij de gemeente zich zou hebben
verbonden het (men zou mogen vragen »welk want de gemeente
kon zich toch moeielijk verbinden een risico to dragen, dat
zij reeds geheel vrijwillig bij verordening had op zich genomen.)
ongevallenrisico te dragenis dus geen sprake. Alleen van
een den aannemer opgelegde verplichting om aan de gemeente
de door haar vrijwillig gedane uitkeering te vergoedenindien
het ongeluknaar het oordeel van Burg. en Weth. aan den
aannemer te wijten is. Iets anders staat in het bestek niet.
En daarmede valt het geheele betoog van adressant.
De bewering van adressant, dat de gemeentelijke verzeke
ring van zelf door de invoering der Ongevallenwet was ver
vallen tengevolge van de bepaling van art. 151 Gem. Wet
(welke bewering terugslaat op de vroeger met hem te dezer
zake gevoerde correspondentie) mogen wij hier veilig laten
rusten. Adressant zelf blijkt zoo weinig van het houdbare
dezer bewering overtuigd te zijn, dat hij er onmiddellijk op
laat volgen »fIoe dit ook zij", enz. Wij zijn het dan ook
volkomen met adressant eens, dat art. 151 Gem. Wet door
hem geheel ten onpas hier te pas werd gebracht.
Kan dus, rechtens, adressant geenerlei aanspraak op de
door hem verlangde vergoeding doen gelden, een andere vraag
is of billijkheidshalve hem niet eenige vergoeding behoort te
worden verleend. De commissie van fabricage meent van wel.
Zij zegt, dat voor zoover baar bekend is, geen der inschrij
vers naar den bouw der school in de Paul Krüger straat met
de voor de verzekering zijner werklieden te betalen premiën
heeft rekening gehouden, ep dat dus dezen aannemer niet
als een verzuim behoeft te worden aangerekenddat ook hij
geen post voor ongevallenverzekering heeft uitgetrokken.
Nu zouden wij hiertegenover kunnen opmerken, dat wij met
andere aannemers, aan wie het werk niet gegund is, hier
niet te maken hebben, maar alleen met den aannemer, aan
wien de uitvoering ten slotte is opgedragen. Maar dit daarge
laten, zoo meenen wij toch, dat het den aannemer als een
groote fout kan worden toegerekenddat hij op een tijdstip
toen ieder wist, dat de ongevallenwet ieder oogenblik kon in
werking treden, met de daaruit voor hem voortvloeiende gelde
lijke verplichtingen geen rekening heeft gehouden. En nu
zegge men niet, dat de inwerkingtreding der Ongevallenwet
ten slotte nog verrast heeft, en dat men algemeen verwacht
had, dat deze nog langer op zich zou hebben laten wachten.
Want de invoering is integendeel telkens weer vertraagd en
ieder had verwacht dat zij vroeger zou hebben plaats gehad
dan geschied is. Ook uit billijkheids-overwegingen meenen
wij dus dat voor een inwilliging van het verzoek niet veel
te zeggen valt.
Waar nu adressant rechtens geen aanspraak op vergoeding
kan doen gelden en ook uit billijkheids-overwegingen daar
voor weinig te zeggen valtdaar weegt voor ons te zwaarder
het. bezwaar, aan een gunstige beschikking op zijn verzoek
als antecedent verbonden. Indien toch thans gunstig op dit ver
zoek mocht worden beschikt, dan, het lijdt geen twijfel,
zouden weldra meerdere verzoeken van gelijke strekking Uwe
Vergadering bereiken, waarop dan natuurlijk eenzelfde beschik
king zou moeten volgen. Wij wijzen u slechts op de aanne
mers der gemeentereiniging en op die van onderhoudswerken
ten behoeve der gemeente, die dan zeker aanstonds (en dat
zeker met meer recht) op schadevergoeding zouden aan
dringen voorts op de aannemers van werkjes ten behoeve
van de gasfabriek enz. Bracht nu recht of billijkheid mede,
dat gunstig op het onderhavige adres moest worden beschikt
wij zouden voor dat antecedent niet terugdeinzen en gelaten
de geldelijke verplichtingen op ons nemen, die nog voor de
gemeente uit deze beslissing zouden kunnen voortvloeien.
Thans evenwelnu daarvoor geen gegronde redenen be
staan meenen wijdat afwijzend op het verzoek behoort te
worden beschikt.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
Aan den Raad der gemeente Leiden.
Geeft eerbiedig te kennen:
Willem Anthonie van Lith, wonende alhier;
dat bij den 4 Augustus j.l. zich tot Burg. en Weth. dezer
gemeente heeft gewend met een verzoekschrift, luidende:
»Aan Heeren Burgemeester en Wethouders
der gemeente Leiden.
«Verzoekt de ondergeteekende, Aannemer der gemeenteschool
»3e kl. aan de Krügerstraat alhier, bestek n°. 17, dienst 1902,
»teruggave van door hem verschuldigde gelden wegens de
«Ongevallenwet 1901 voor de werklieden, bij den bouw dier
«school werkzaam geweest zijnde van af 1 Februari 1903,
«zijnde de dag van inwerkingtreding der Ongevallenwet 1901.
«Volgens Art. 7 62 Art. 17 van bovengenoemd bestek
«is de aannemer verplicht geweest zich te onderwerpen aan
«de bepalingen, vervat in de Verordening van 6 April 1893
Gemeenteblad van Leiden n°. 3 1893 regelende het verleenen
«van vergoeding aan werklieden ingeval van ongelukken
«waardoor de aannemer van de betaling van premiën voor
«dit doel ontheven is en op zijne berekening daarvoor dus
«geene gelden uitgetrokken heeft.
Van af 1 Febr. 1.1. is echter deze bepaling vervallen en de
«voldoening der premieën voor zijne rekening geweest tot een
«bedrag van 238.14* voor f 7009.57 betaalde arbeidsloonen,
«welk bedrag hij beleefd verzoekt te mogen terugontvangen.
»'t Welk doende
«Leiden, 4 Aug. 1903. (get.) W. A. v. Lith."
dat den 7en Augustus d. a. v. door Burg. en Weths. daarop
eene afwijzende beschikking is gegeven, welke hierbij wordt
overgelegd,
dat hij door deze beschikking zijne aanspraken op een be
drag van /238.145 ter zake als in het verzoekschrift vermeld
verkort acht, weshalve hij hierdoor aan Uwen Raad verzoekt
te willen beslissen dat vermeld bedrag van 238.44s hem als
nog zal behooren te worden vergoed.
Het zij hem veroorloofd ter toelichting van zijn verzoek
hierbij het volgende in het midden te brengen.
Volgens de voorwaarden van aanbesteding betreffende het
bouwen van eene gemeenteschool 3e klasse aan de Krügerstraat
en het dienovereenkomstig tusschen de gemeente Leiden en
hem omtrent dien bouw afgesloten contract waren de daarbij
in zijn dienst werkzame werklieden verzekerd tegen ongevallen,
maar kwam het risico dier verzekering niet te zijnen laste,
maar ten laste der gemeente.
Bij de berekening van de som zijner inschrijving had bij
voor dit risico dus geen post op zijne begrooting uit te trekken.
Door de invoering der Ongevallenwet 1901 kwam hij 1 Fe
bruari j.l. in de verplichting om zelf voor de ongevallenver
zekering van de bij dien bouw werkzame werklieden te zorgen,
en werd de gemeente van het te haren laste zijnde risico ont
heven. De overweging in de beschikking van Burg. en Weth.:
«Ware die wijziging (n.l. d.d. 12 Februari j.l. in de verordening
«van 6 April 1893, Gemeenteblad n°. 3) niet aangebracht, dan