98 DONDERDAG 23 JULI 1903. hebben te geven, ook zouden kunnen weigeren. Ik zou het daarom eenigszins moeilijk vinden die bepaling in een besluit van den Gemeenteraad op te nemenen als wij die willen opnemen, kan het toch nooit anders zijn dan een voorwaar delijke bepaling, want ik herhaal, als ik mij niet zeer vergis, dan is die dam de scheiding tusschen den polder en het boezemwater. De neer A. J. van Hoeken J.Jz. Ik geloof dat de heer van Dissel zich vergist; toen indertijd den heer van Waveren ver gunning is verleend om de sloot ten zuiden van 't Posthof te dempen, stond het buitenwater tegen den zuidelijken land dam. Deze dam bestaat nog, en behoeft niet geroerd te worden evenmin als dit bij de wederrechtelijke demping geschied is. Er kan dus nooit eene quaestie van doorgraving zijn, daar de dam blijft bestaan. Alleen moet nu worden gerioleerd dat gedeelte, dat vroeger sloot was. De heer van Dissel. Dan is het een riool zonder dat daarop uitloozing kan worden verkregen. De heer A. J. van Hoeken J.Jz. Mag ik u dan nog eenige inlichting geven. Wij hebben hier niet te doen met het ver- breeden van een dam, waarop de heer van Waveren zich ten onrechte beroept, maar met het gedempte gedeelte der sloot. Nu wenschen Burg. en Weth. niet anders dan dat in dat gedeelte, dat zonder vergunning is gedempt, een loozing zal worden gelegd die met de boezemsloot moet worden ver bonden. De te leggen kolkloozing heeft dus niets met den polderdam te maken. De heer Pera. Een enkele opmerking nog, mijnheer de Voorzitter. Wat ik thans heb gezegd ten opzichte van het riool sluit zich toch geheel aan bij wat hier behandeld is ge worden, toen eenigen tijd geleden de heer van Waveren bij den Raad kwam om een gedeelte dezer sloot te mogen dempen. Toen is er telkens gesproken van de verplichting om in dat gedeelte een riool te leggen en bij die gelegenheid zijn de bezwaren, die de heer van Dissel oppert hoegenaamd niet te berde gebracht. Nu wil ik mij echter niet begeven in de finesses dezer zaak, waartoe men zeker beter op de hoogte moet zijn dan met mij het geval is; maar wel weet ik, dat de verplichting om een riool aan te leggen destijds met nadruk is besproken, en nu wij hier te doen hebben met een voortzetting der demping van die sloot, meen ik, dat wij in dien gedachtengang moeten vasthouden aan wat destijds is bepaald. De Voorzitter. Ik meen uit het gesprokene toch wel te kunnen concludeerendat aan het opleggen van de voor waarde, die de heer Pera zou wenschen, wel eenig bezwaar is verbonden, en bovendien zal adressant uit de heden gevoerde discussie wel blijken, dat wanneer de voorwaarden niet worden nageleefdhij een bekeuring beloopt, en verder krachtens art. 180 der gemeentewet opruiming van het wederrechtelijk ge schiede zou plaats vinden. Om die reden geloof ikdat men zich kan overtuigd houden, dat het Dagelijksch Bestuur wel zal zorgen, dat de noodige vigilantie zal worden betracht bij het toezien op de naleving van de gestelde voorwaarden. De beraadslaging over punt a wordt gesloten. Zonder hoofdelijke stemming wordt op dat gedeelte van het verzoek gunstig beschikt. Op punt b van het verzoek wordt zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming gunstig beschikt. X. Verzoek van C. J. van Pijpen om eervol ontslag als stads torenwachter en toekenning van een gratificatie boven het hem te verleenen pensioen. (Zie Ing. St. n°. 217). De Voorzitter. Bij dit punt zullen tevens worden behan deld de verschillende adressen, welke daar straks zijn voor gelezen, daartoe strekkende dat de betrekking van torenwachter zal behouden blijven. De voordracht omvat twee gedeelten; in de eerste plaats het voorstel tot het verleenen van eervol ontslag aan den heer C. J. van Pijpenen zijn verzoek om toekenning van een gratificatie. Burg. en Weth. kunnen in het laatste niet treden, maar stellen voor den torenwachter eervol ontslag uit zijne betrekking te verleenen onder toekenning van vol pensioen volgens de verordening. Het tweede gedeelte van het voorstel strekt dan om te besluiten niet te blijven voorzien in de betrekking van toren wachter. De heer Pera. De bezwaren, mijnheer de Voorzitter, bij het Dagelijksch Bestuur om te treden in het toestaan van het verzoek om een gratificatie worden door mij goed gevoeld, en zijn ook voor mij oorzaak, dat ik zeer aarzel om op het toestaan van die gratificatie in te gaan. Maar toch staat er ook iets anders tegenover, dat het mij moeilijk maakt, zon der dat er nader over wordt gesprokentoe te stemmen in het eervol ontslag met pensioen zonder gratificatie. Ik heb vanmorgen nog even een onderzoek ingesteld naar den toe stand, waarin van Pijpen zal verkeeren en dat komt hierop neer, dat hij nu het laatste gedeelte van zijn leven zal moeten doorbrengen met een inkomen van 220 per jaar; dat is dus een bedrag, dat mij extra laag voorkomt om daarvan te kunnen bestaandaarbij in aanmerking genomen dbn leef tijd, dien de man heeft, en ook dat de bezoldiging van deze betrekking steeds gering is geweest, waarmede nu ook ver band houdt het bedrag van zijn pensioen; had hij een hooger wekelijksch inkomen genoten, dan zou nu ook zijn pensioen hooger zijn en hij daardoor in staat gesteld wezen beter te kunnen leven. Alles bijeen genomen, kan ik het dan ook niet van mij verkrijgen het voorstel niet te doen hem de gevraagde gra tificatie van f 80 toe te kennen. In elk geval meende ik de zaak ter sprake te moeten brengen en het voorstel te moeten doen. Ik meen, dat wij hier hebben te doen met een excep tioneel geval, waarbij het niet zoo licht zal voorkomen, dat men zich daarop later zal kunnen beroepen. De heer Sijtsma. Een enkel woord wenschte ik wel te spreken, mijnheer de Voorzitter, tot ondersteuning van het voorstel van collega Pera. De man is oud en gebrekkig en heeft langer dan vijftig jaren de gemeente trouw gediend; en thans, nu van afschaffing van deze betrekking sprake is, wordt men eerst gewaar hoe hoog die betrekking op prijs werd gesteld getuige de adressen, die -van links en rechts inkomen. Die man heeft dus indertijd een zwaarwichtige betrekking vervuld tegen een klein salaris, hetgeen nu ook tengevolge heeft een klein pensioen, te klein om er behoorlijk van rond te komen. Wanneer wij daarbij nog in aanmerking nemen wat de man mij heeft medegedeeld, n.l. dat hij elk uur van den nacht 136 treden op en af moest gaan het aldus uitrekenende, komt op een belooning van zes cent per uur dan mogen wij wel een beetje royaal wezen, om de jaren, die hem nog resten en die hij verder hulpeloos zal moeten doorbrengen; want, en niet onwaarschijnlijk is daarvan het trappen klim men wel mede oorzaak, hij heeft ook nog een gewond been gekregen. En dan mogen wij toch ook niet vergeten, dat hij de man is geweest, die zooveel decorum aan het wonen hier in de stad heeft gegeven. Nu zeggen Burg. en Weth., dat zij vreezen voor het stellen van een precedent, maar ik ben het met den heer Pera eens, dat dit geval zoo exceptioneel is, dat het niet licht zal voor komen dat wij weder een dergelijk geval terug krijgen. Daarom ben ik er ook zeer voor en zou ik mijn medeleden willen verzoekendezen man de gratificatie van f 80 te geven. De Voorzitter. Gelijk uit de stukken blijkt, zijn Burg. en Weth. met het oog op het bezwaar in dezen een precedent te scheppen, er niet toe kunnen overgaan om te treden in het tweede gedeelte van het verzoek, omdat daardoor zeker een eenigszins bedenkelijk precedent zou worden geschapen; en dat blijft onze meening. Het geval van dezen adressant is in zooverre exceptioneel dat wanneer de Raad overgaat tot op heffing van de betrekking van torenwachter, nooit meer een torenwachter zal behoeven te worden ontslagen en gepen- sionneerd. Maar anders is het geval niet zoo erg exceptioneel. En dat de man een lage bezoldiging heeft gehad, is met het oog op de gepresteerde diensten ook niet zoo geheel juist, want dat hij elk uur van den avond en nacht 136. treden op en af moest, lag tot op zekere hoogte aan den man zelf, om dat hij in de tusschenpoozen nachtrust ging genieten; hij werd gewekt, als het tijd was om te blazen, en kroop daarna weer onder de dekens. Daarbij komt nog, dat zijn volle in komsten niet bestonden uit de waarneming van deze betrek king alleen, en in zijn adres geeft hij dan ook aan, »niet op dezelfde wijze te kunnen blijven voortleven als tot hiertce;" dus had hij ook nog andere inkomsten. Met het oog op al het aangevoerde, en ook in aanmerking genomen den toestand van de gemeentelijke financiën, achten wij het bedenkelijk om voor te stellen, de gratificatie van f 80 toe te kennen. Maar wij laten gaarne de beslissing aan den Raad. Komt er een amendement, dan behouden de leden van het college van Burg. en Weth. zich volkomen vrijheid voor en stemt ieder naar eigen inzicht. De heer Sijtsma. M. d. V. U hebt uit een uitdrukking in het adres van van Pijpendat hij niet op dezelfde wijze zal kun nen blijven voortlevenopgemaakt, dat hij nog andere middelen van bestaan heeft. Dat nu is onjuist. Hij woont in bij men- schen, die hem in zijn hulpeloozen staat betrekkelijk goed verzorgen, maar die zouden hem niet voortdurend kunnen hebben voor ƒ4 in de week; dan zouden zij er al te veel op moeten toegeven. Dus zou hij zich in dat geval moeten ver minderen en misschien in het Oudeliedenhuis moeten gaan. En nu onzen ouden torenwachter straks in het pak van een ouden minneman te moeten ziendat zou ons toch zeker allen aan het hart gaan.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1903 | | pagina 6