GEMEENTERAAD VAN LEIDEN.
73
IXGEKOME^ STIKKEN.
N°. 212. Leiden, den 3en Juli 1903.
Bij dezen hebben wij de eer U voor te stellen den heer
Dr. H. de Graaff, thans tijdelijk leeraar in de Natuurlijke
Historie aan het Gymnasium, definitief te benoemen voor de
beide hoogste klassen.
Wij hebben den heer de Graaff Ieeren kennen als een
ijverig, zeer bekwaam leeraar en achten het dus in het
belang van het Gymnasium dat Dr. de Graaff aan deze
instelling verbonden blijft.
Het is van groot gewicht, dat de leeraar, die in de beide
hoogste klassen de jongelieden van de Afdeeling B voor de
Universitaire studie helpt vormen, den noodigen tijd hebbe,
om deze lessen voor te bereiden en den noodigen tact om
zijn leerlingen liefde voor zijn vak in te boezemen en hen
tot eigen studie en onderzoek op te wekken.
Blijkens het hierbij gevoegde advies van den Inspecteur
der Gymnasia is deze zeer stellig in zijn meening, dat
Dr. de Graaff definitief behoort te worden aangesteld.
Wij behouden ons voor, U vóór den aanvang van den
nieuwen cursus een voordracht te doen voor een tijdelijken
of een definitieven leeraar in de laagste klassen.
De Curatoren van het Gymnasium,
Fockema Andreae,
Voorzitter.
P. E. Briet,
Secretaris.
Aan den Raad der Gemeente Leiden.
Zwolle, 22 Juni '1903.
In bovenvermeld schrijven werd mij medegedeeld dat Uw
college den heer Dr. H. de Graad, thans tijdelijk leeraar in
de Natuurlijke Historie in alle klassen van het Gymnasium,
aan den Gemeenteraad wenscht voor te dragen ter definitieve
benoeming voor de beide hoogste klassen en mij de vraag
gesteld of daartegen bij mij bezwaar bestaat.
Niet alleen bestaat tegen dit Uw voornemen mijnerzijds
geen bezwaar, maar ik acht deze regeling onder de bestaande
omstandigheden zeer beslist in het belang van het Gymna
sium. Gedurende het loopende schooljaar is het gebleken,
dat Dr. de Graad voor zijn taak in de beide hoogste klassen
ten volle berekend is en die op uitstekende wijze vervult. Het zou
mijns inziens onverantwoordelijk zijn, nu men voor het meer
wetenschappelijk onderwijs in de beide hoogste klassen een
uitstekend, echt wetenschappelijk leeraar heeft, dien op te
offeren.
Ik heb daarom de eer U met aandrang in overweging te
geven door Uwen invloed te bevorderen, dat Dr. de Graaff
als vast leeraar in de beide hoogste klassen aan het Gym
nasium verbonden worde. In verband met den loop der
vacature voor Natuurlijke Historie aan de hoogere burger
school zal dan later kunnen beslist worden ol het de voor
keur verdient den aan die inrichting te benoemen leeraar
tevens voor te dragen ter definitieve benoeming voor de
beide laagste klassen of wel Dr. de Graad, evenals in het
loopende jaar, met die lessen te belasten.
De Inspecteur der Gymnasia,
C. J. Eggink.
N°. 213. Leiden, 6 Juli 1903.
Ter uitvoering van artikel 5a der verordening van den
5en Juni 1902, (Gem. Blad n°. 10), bepalende, o. m., den bij
stand aan de hoofden der openbare lagere scholen te verleenen,
hebben wij de eer U de volgende voordracht aan te bieden
voor de benoeming van een onderwijzer belast met het
onderwijs in het Fransch aan die leerlingen der Jongensschool
en der Meisjesschool 2e klasse, welke, na een der scholen
der 3e of 4e klasse te hebben afgeloopen, tot de eerstgenoemde
scholen worden toegelaten.
1°. E. J. BOMLI, onderwijzer met verplichte hoofdacte aan
de Openbare School 3e klasse n°. 5;
2°. A. DOBBELSTEIJN, tijdelijk onderwijzer aan de Open
bare School 2e klasse voor jongens en meisjes;
3°. Mej. D. A. DOBBE, onderwijzeres met verplichte hoofd
acte aan de Openbare School in de Heerenstraat.
Onder mededeeling dat deze voordracht is opgemaakt in
overleg met den Arrondissements-Schoolopziener, na ingewon
nen bericht van de hoofden der Jongensschool 2e klasse en
der Meisjesschool 2e klasse, en dat de desbetreffende stuk
ken in de Leeskamer ter inzage zijn nedergelegd, verzoeken
wij u thans tot eene benoeming over te gaan.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
No. 214. Leiden, 8 Juli 1903.
Nu aan de Jongensschool 2e klasse eene le en 2e klasse
en het volgend jaar ook een 3e klasse zal verbonden zijn,
wenscht het hoofd dier school, blijkens zijn in de Leeskamer
ter inzage liggend schrijven, toepassing gegeven te zien aan
art. 25 der Wet op het Lager Onderwijs, luidende: «Wanneer
de school in verscheidene klassen verdeeld is, wordt het onder
wijs in de laagste klassen bij voorkeur aan onderwijzeressen,
dat in de hoogste klassen, behalve aan de scholen, uitsluitend
voor meisjes bestemd, bij voorkeur aan onderwijzers opge
dragen."
De plaatselijke schoolcommissie, te dezer zake door ons ge
hoord, is mede van meening, dat de mogelijkheid behoort te
worden geopend dat het onderwijs in de 3 laagste klassen
dier school aan onderwijzeressen wordt opgedragen.
Ook onzerzijds bestaat daartegen geen bezwaar.
Daartoe zal het echter noodig zijn art. 5 der desbetreffende
verordening van 5 Juni 1902 (Gem.BI. n°. 10) eenigszins te
wijzigen, aangezien volgens dat artikel aan de Jongensschool
2e klasse uitsluitend onderwijzers verbonden zijn.
Mitsdien geven wij U in overweging tusschen de 6e en 7e
alinea van art. 5 der bovengenoemde verordening in te lasschen
de volgende bepaling:
»In de drie laagste klassen der school kunnen echter in
plaats van onderwijzers ook onderwijzeressen worden aan
gesteld"
en dan in den aanhef der volgende alinea te lezen in plaats
van: »Van deze onderwijzersenz.": »Van de onder
wijzersenz."
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
N°. 215. Leiden, 8 Juli 1903.
Het hierbij aan Uwe Vergadering overgelegd adres van
M. H. van Waveren behoeft, voor zooveel het sub. a gedaan
verzoek betreft, eenige nadere toelichting.
Bij Raadsbesluit van 23 December 1902 (Zie Ingek. Stukk.
n°. 311) werd den heer van Waveren vergunning verleend tot
het dempen van de sloot langs den Rijnsburger weg vóór het
calé restaurant „het Posthof".
Eenigen tijd daarna, in April van dit jaar, bleek ons, dat
door den heer van Waveren een gedeelte der sloot gedempt
was zonder dat de door Uwe Vergadering aan 'de vergunning
verbonden voorwaarden behoorlijk waren in acht genomen.
Het zuidelijk gedeelte der sloot, gelegen tusschen de beide
dammen, die toegang geven, de eene tot het Posthof en de
andere tot het daarnaast gelegen weiland, was namelijk grooten-
deels gedempt, zonder dat tevens het door u voorgeschreven
riool met aanverwante werken was gelegd.
Wij hebben toen gemeend, geheel overeenkomstig het ad
vies der commissie van fabricage, den heer van Waveren te
moeten aanschrijven, dat het door hem gedempte gedeelte der
sloot binnen 14 dagen weder in den vorigen toestand moest
zijn hersteld of wel een aanvang moest zijn gemaakt met
het dempen der' sloot geheel overeenkomstig de bij Raads
besluit van 23 December 1902 opgelegde voorwaarden, bij
gebreke waarvan wij ons genoodzaakt zouden zien, met toe
passing van art. 180 der gemeentewet, van gemeentewege op
zijne kosten tot de opruiming van de uitgevoerde werken te
doen overgaan.
De heer van Waveren verzocht ons daarop bij adres van
2 Mei alsnog in de door hem tot stand gebrachte verbreeding
van den dam (gelijk hij het noemt) aan den Rijnsburgerweg
te willen berusten. Overwegend bezwaar bestond daartegen
bij de commissie van fabricage en ook bij ons college niet.
Zoolang de sloot slechts gedeeltelijk gedempt is, doet de al-of
niet-aanwezigheid van een riool weinig ter zake, mits slechts
de waarborg blijve bestaan, dat bij een eventueele demping
der geheele sloot ook in het thans reeds gedempte sloot-
gedeelte alsnog een riool wordt gelegd. Waar evenwel de be
schikking op het verzoek niet tot onze competentie behoorde
verwezen wij adressant naar Uwe Vergadering. Vandaar het
thans ingediend verzoek van 26 Juni, waarop wij u gunstig
meenen te mogen adviseeren.
In de tweede plaats wordt thans door adressant vergunning
Bericht op
schrijven dd. 16
Juni 1903
n°. 430.