42
DONDERDAG 19 MAART 1903.
Mr. Was, wiens groote verdiensten ik er prijs op stel al
hier te eeren op 17 Maart 1894 het voorzitterschap in uw
midden aanvaardende, kon verklaren »21 jaren alhier onder
zijn medeburgers te hebben geleefd, en daarvan ruim 10 jaren
als raadslid te zijn werkzaam geweest." Zijn inzichten, met name
wat het bestuur der gemeente betreft, waren den Raad bekend.
Dit voorrecht is het mijne niet: voor velen uwer ben ik nog
een vreemdeling. Zoo gij evenwel daarom thans van mij ver
wacht hetgeen men een programrede pleegt te noemen, dan
moet ik u teleurstellen, ik zou meenen mijn taak niet goed
te begrijpen, indien ik begon met U mijn persoonlijke inzichten
omtrent de juiste richting, waarin het bestuur eener gemeente
behoort te worden gevoerd, mede te deelen. Want wij allen,
Mijne Ileeren, hebben en behooren te hebben onze inzichten
daaromtrent, daar wij het zijn, die gezamenlijk besturen deze
gemeente. Onze Gemeentewet zegt het dan ook met zooveel
woorden, dat »het bestuur van een gemeente bestaat uit een
Raad en Burgemeester en Wethouders" en elders weer heet
het, dat dit, het gemeentebestuur, Burgemeester en Wethou
ders doet handelen ter uitvoering van besluiten, wetten, ver
ordeningen.
Ik zeg dit niet als iets nieuws, maar alleen om als niet
strookende met de wet aan te duiden een opvatting, welke
door mij ik zeg niet hier, maar elders wel is aange
troffen, alsof de positie van het Dagelijksch Bestuur in den
Raad te vergelijken ware met die van de Regeering in de
Volksvertegenwoordiging.
Neen, Mijne Heeren, die vergelijking gaat mank, want alles
komt eerst hier in en eerst daarna tot uw Dagelijksch Bestuur.
Wij allen te zamen, wij besturen, wij regeeren deze goede
stad en hoe bestuurd en hoe geregeerd worden zal, beslist de
Raad. En deze opmerking zal u dan ook kunnen verklaren,
waarom een ontwikkeling van mijn persoonlijk inzicht over
gemeentelijk bestuur en beheer in 't algemeen of in onderdeelen,
door mij niet van deze plaats wordt geacht.
Toch weerhoudt mij dit niet in herinnering te brengen,
hoezeer in den loop der tijden het gebied der gemeentelijke
bemoeiing zich gaandeweg heeft uitgebreid. Het gemeentebe
drijf verkreeg grooter omvang. Een ruim veld opende zich,
nu vele eischen der gemeenschap om voorziening vragen. Het
verzekeringswezen kwam door de wet reeds gedeeltelijk tot
erkenning. De voorziening in de behoeften der volkshuisvesting
bracht de Woningwet. In een misschien niet zoo verwijderd
verschiet, een verbeterde regeling van het Armwezen, waar
van de wettelijke grondslagen niet meer voldoen. En ook iedere
aanwas van de bevolking en de daardoor stijgende eischen
van verkeer, van onderwijs, dringt de vraag naar betere ver
houding tusschen rijks- en gemeentefinanciën steeds meer op
den voorgrond.
Ziethier, Mijne Heeren, maar enkele der meest brandende
vraagstukken van de huidige gemeente-politiek aangeroerd,
vraagstukkenwaarvan een vorig geslacht zich zelfs geen
voorstelling heeft kunnen vormen en die het arbeidsveld van
den Raad gestadig meer omvangrijk gemaakt hebben. En nu
wil ik niet eens ingaan op de zich hierbij ook wel voordoende
neiging tot uitzetten van het gemeentebedrijf, op de oude en
altijd weer nieuwe vraag: concessie dan wel eigen exploitatie
Vraag, die bij de steeds meer tot volkomenheid gerakende
vindingen der nijverheid, gesteund door eene voortschrijdende
wetenschap, niet zelden beantwoord dient te worden Zeide ik
te veel, toen ik het uitsprak, dat hierop te wijzen wel van
deze plaats kon worden geacht? Ik deed dat ook om te doen
uitkomen, dat mijn oogen hiervoor geopend zijn.
En zoo kom ik dan tot U, Mijne Heeren, gereed om liet
voorzitterschap van uw achtbaar college te aanvaarden. Dit
voorzitterschap vormt zonder twijfel het meest belangrijke
deel van mijn nieuw ambt. Aan mij de eervolle taak uw be
raadslagingen te mogen leiden. Moge het zoodanig kunnen ge
schieden dat onze overleggingen voeren tot welberaden be
sluiten, besluiten, welke der gemeente tot voordeel gedijen.
Een voorzitter zij objectief in den goeden zin des woords,
wat allerminst beteekent indifferentie tegenover de te nemen
beslissing, want te adviseeren is ook, des noodig, des voorzit
ters taak, daarbij echter nooit uit 'toog verliezende, dat in
het eind het de Raad is, die onder zijn verantwoordelijkheid,
de bindende beslissing geeft. Iedere welgestaafde meening kome
tot haar recht, vinde althans waardeering; i. e. w. onbevangen
bij de beraadslaging ook tegenover stellingen, die de zijne niet
mochten zijn.
Mijne Heeren, dergelijk Voorzitter wil ik trachten te zijn,
en in den geest van objectiviteit als staande boven de par
tijen en tegenstrijdige meeningen, wil ik ook handelen, waar
elders ik ambtelijk werkzaam zal moeten zijn. Een groote taak,
zwaarwichtig in alle tijden en onder alle omstandigheden,
maar bijzonder onder de tegenwoordige, nu volk en Overheid
een ernstige crisis doorleven. Tijdsomstandigheden, die, in
dien ooit, thans vooral de roeping om hoog te houden het
wettig gezag op den voorgrond brengenten einde ook door
handhaving daarvan te waarborgen, te verzekeren, dat ieder
kome aan zijn recht, niet minder, maar ook niet meer, op
dat, in overeenstemming met 's lands wetten, de vrijheid in
doen en laten voor een ieder werkelijkheid zij. Ziethier met
enkele trekken de groote taak, tweeledig, immers zoowel in
als buiten den Raad. De ouden plachten te zeggen, dat het
genoeg is om in het groote te hebben gewild, dat de wil bij
groote opgaven voor de daad te nemen zij. Ik zou dit ge
vleugelde woord willen aanvullen met een zegswijze van den
nieuwen tijd en wel deze: »Waar een wil is, daar is ook
een weg." Welnude wil is er en de weg laat zich, zij 't soms
niet zonder inspanning, ook wel vinden. Naar de mate der
krachtenmij geschonkenhoop ik den door mij aangeduiden
weg te bewandelen. Wilt, mijne Heeren, het mij hierbij aan
uwen booggewaardeerden steun niet doen ontbreken. Ik ver
oorloof mij hierop bij u een ernstig beroep te doen. En mocht
gij hierin met mij willen samengaan, de gemeente kan niet
anders dan er wèl bij varen. Immers dan zal, onder Gods
zegen, ons bestuur bevordelijk kunnen zijn aan den bloei dezer
stadaan den voorspoed en aan de welvaart der ingezetenen.
Maar ik mag, ik wil niet eindigen, zonder u, mijne heeren
Wethouders Juta, Korevaar en Aalberse en in gedachten ook
den heer Van Hamel, die door ongesteldheid is verhinderd
hier te zijn, benevens u, mr. De Vries van Heyst, Secretaris,
afzonderlijk toegesproken te hebben. Met u zal ik in meer
engeren kring hebben te arbeiden. Waar mij aan plaatselijke
bekendheidaan ervaring in de verschillende onderdeelen van
het gemeentebeheer veel ontbreekt, daar vraag iku: Wilt mij
met uw kennis, met uw ervaring voorlichten. Wilt mij uw
medewerking schenken, die ik zoozeer behoef. Mijnerzijds zal
het aan streven tot samenwerking nimmer haperen. En im
mers, alzoo doende alleen is bereikbaar ons aller doel, het
wèl dezer stad te bevorderen door eendrachtig op de bres te
staan om, zoo noodig, haar belangen ook te verdedigen. In
de tegemoetkomende houding van u, mijne heeren Wethou
ders en Secretaris, begroet ik de inleiding eener periode, die
ik zoozeer begeer: eendrachtig, desvereischt van verschillend
standpunt maar altijd eenzelfde einddoel voor oogen hebbende
als Dagelijksch Bestuur volijverige behartigers te zijn van de
ons toevertrouwde belangen.
En hiermede verklaar ik het Voorzitterschap van dezen
Raad te aanvaarden. (Toejuiching).
De heer L. Driessen. Mijnheer de Burgemeester! Volgens
oude gewoonte zij het ook mij als oudste lid van den Raad
vergund een kort woord tot U te spreken en ik vertrouw dat
ik dit mag doen namens den geheelen Raad.
Ook wij leden van den Raad wenschen U hulde te brengen
en onze hartelijke gelukwerischen aan te bieden bij Uwe in
stallatie als Burgemeester van deze aanzienlijke gemeente.
Bij Uw vertrek uit een andere gemeente en bij het neerleg
gen Uwer vroegere betrekking, werd door U gewezen op de
beteekenis der woorden »Jus et Veritas'* en ofschoon Uw be
trekking hier van anderen aard zal zijn dan de vroeger door
U ingenomene, is ons dit een waarborg dat ook hier dat de
vies door U hoog zal worden gehouden. Wij leden van den
Raad verklaren ons gaarne bereid met U en onder Uwe leiding
mede te werken tot de behartiging van Leidens belangen;
van Uwentwege zal dit zeker gepaard gaan met dit andere
devies: »fortiter in re suaviter in modo", hetwelk Uw voor
treffelijke voorganger steeds heeft gehuldigd en waardoor hij
zich in hooge mate de achting en populariteit van Leidens
ingezetenen heeft verworven.
Zoo moge dan een aangename werkkring Uw deel zijn en
mogen onze vereenigde werkzaamheden strekken tot den voor
spoed en den bloei van Leiden.
Wij bieden U, Mijnheer de Burgemeester, gaarne onze vriend
schap aan, terwijl wij ons voor de Uwe aanbevelen.
Toejuiching
De Voorzitter. Hooggeachte heer Driessen! Met bijzondere
ingenomenheid heb ik de woorden vernomen, door tot mij
gericht uit eigen naam zoowel als uit naam van de overige
leden van den Raad. Ik betuig U daarvoor mijn oprechten dank.
Met dubbele ingenomenheid heb ik die woorden vernomen,
omdat zij kwamen uit den mond van een man, wien de kroon
der grijsheid siert, die op een tal van jaren kan terugzien,
waarin hij de publieke zaak gediend heeft, waarvoor hij dan
ook den dank en de waardeering zijner medeburgers heeft
geoogst. Ik wensch U toe, dat U nog vele jaren het voorrecht
moogt hebben hier werkzaam te zijnbovendien spreek ik
den wensch uitdat het U en de overige leden van den Raad
moge gegeven zijn, hier te ervaren, dat het door mij bekleede
ambt door mij wordt vervuld op eene wijze, die aller instem
ming verwerft. Ik dank U nogmaals voor uwe woorden.
Niemand verder het woord verlangende, wordt de vergadering
gesloten.
Te Leiden, ter Boekdrukkerij van J. J. Groen Zoon.