28 DONDERDAG 12 FEBRUARI 1903. ming niet geschiedt door den Directeur. Daarom acht ik het noodig art. 7 te wijzigen. U hebt ook in uitzicht gesteld, dat, indien het mocht blijken dat er leemten in waren, dit art. dan gewijzigd zou kunnen worden tot wij de volmaaktheid zoo nabij mogelijk gekomen waren. En om nu een schrede te doen in de richting van die volmaaktheid acht ik het beslist noodig, dat wij overgaan tot wijziging van art. 7. De Voorzitter. Mag ik opmerken, dat waar u zegt, dat de Directeur niet de vrije hand moet hebben in zake van de benoemingen, het voorstel van Burg. en Weth. toch ook den Directeur niet vrij laat, want wel degelijk moeten die benoe mingen worden goedgekeurd door Burg. en Weth.; dat is niet de vrije hand laten. En wat u verder zegt, dat als de ondervinding leert, dat eene verordening moet worden gewij zigd, dat altijd mogelijk is ja, dat spreekt vanzelf en geldt voor alle mogelijke verordeningen ten allen tijde. Maar men legt nu den nadruk op het recht van aanstelling door den directeur; en die wordt nu daarop gelegd om de voor gestelde wijziging van art. 7 mogelijk te maken. Maar de nadruk moest gelegd worden op hetgeen in de 2de alinea van art. 7 volgt, n.l. op de vast te stellen regeling; omtrent die regeling nu zijn wij niet tot overeenstemming kunnen komen, en hebben wij die na de bedenkingen van de Com missie teruggenomen. En dientengevolge hebben wij ook naar aanleiding van den wenk, door de Commissie gegeven, en in den geest van de Commissie, dit voorstel gedaan. Maar er is niet getornd aan het recht van den Directeur om het personeel aan te stellen, wel om die te laten doen onder nader te stellen regelen. En nu stellen wij daarvoor voor: »behoudens nadere goedkeuring van Burg. en Weth." geheel in den geest zooals de Commissie voorstelt. Nu gaat men verder en wil den Directeur dat recht van aanstelling, hem door den Raad toegekend bij de verordening van '18 Septem ber 1902, weder ontnemen. Dat is het feit, en daarom zeg ik, dat dat is tegen hetgeen indertijd in den Raad besloten is; dat houd ik vol. De heer A. J. van Hoeken J.Jz. M. d. V., in de zitting van 18 Sept. 1902, is er door mij op aangedrongen, dat deze benoemingen zouden geschieden in overleg met de Com missie van bijstand; ik heb mij echter toen bij het voor gestelde neergelegd, omdat door u is gezegd: wij zullen dat alles vinden bij de regeling. Die regeling nu wordt door de Commissie, die destijds nog niet bestond, geheel verworpen. Wanneer ik nu de toelichting van Burg. en Weth. op het voorstel tot wijziging van art. 7 naga, dan bevreemdt het mijwaar Burg en Weth. zelf eerst zeggen, dat het hun vrij onverschillig is, of de benoemingen gedaan worden door Burg. en Weth. of door de Commissie, dat er nu van de zijde van Burg. en Weth. zoo'n sterke tegenkanting is, waar thans door den heer de Lange wordt voorgesteld dat die benoemingen zullen plaats hebben door de Commissie. Terwijl daartegenover, indien het voorstel van Burg. en Weth. wordt gehandhaafd, die benoemingen zullen gedaan worden door den Directeur. Wanneer dus wordt bepaald, dat Burg. en Weth. de benoe mingen, door den Directeur gedaan, zullen goedkeuren zonder meer, dan heeft dat ten gevolge, dat aan de Commissie van bijstand wel advies zal worden gevraagd bij de benoeming van de andere ambtenaren, maar dat zij bij deze benoemingen geheel gepasseerd kunnen worden en haar advies doe heele maal niet zal worden gevraagd. Het is daarom gewenscht in de verordening op te nemen dat óók voor de benoemingen van stokers enz., in overleg met de Commissie zal worden getreden. Ik sta op hetzelfde standpunt als de heeren de Lange en Pera, dat, evenals door de Commissie van fabricage de amb tenaren bij dien tak van dienst op voordracht van den direc teur worden benoemd, hier deze. benoemingen ook kunnen geschieden door de Commissie van bijstand, op advies van den Directeur. Ik geloof, ja, ik zeg, de benoemingen moeten komen in handen van de Commissie van bijstand, en anders wordt deze Commissie een Commissie zonder zelfstandigheid de Directeur zou de benoemingen doen, zonder eenige reke ning te houden met de Commissie. De Voorzitter. Ik herhaal voor de tweede maal, dat de quaestie, waarop het aankomt, is niet of Burg. en Weth. de benoemingen zullen goedkeuren of de Commissie van bijstand, maar wel of de Raad, in strijd met hetgeen hij eerst heeft vastgesteld, de benoeming aan den Directeur wil ontnemen, terwijl de Raad bij meerderheid van stemmen heeft besloten, dat de aanstellingen zouden geschieden door den Directeur, behoudens nadere goedkeuring. En nu zegt de beer A. J. van Hoeken, dat als de goedkeuring geschiedt door Burg. en Weth., dat dan de Commissie van bijstand bijwagen wordt. Maar dat is onjuist; het is volstrekt niet uitgesloten, dat Burg. en Weth. het advies zullen vragen van de Commissie van bijstand, in dien Burg. en Weth. dit noodig oordeelen. Maar dit moet men overlaten aan Burg. en Weth.; dezen hebben de bevoegdheid ten allen tijde de Commissie van bijstand advies te vragen. De Raad moet echter niet trachten voor te schrijven, wanneer Burg. en Weth. dat zouden moeten doen. De heer de Lange. M. d. V. De zaak wordt er wezenlijk niet aangenamer op. Er wordt door U o.a. gesproken over bevoegdheid van Burg. en Weth. om in zeker opzicht niet verplicht te zijn aan de Commissie van bijstand advies te vragen. Zulke dingen moesten m. i. liever niet gezegd worden. Laten wij hiervan uitgaan, dat als Burg. en Weth. geen behoefte meer gevoelen aan een Commissie van bijstand voor het Open baar Slachthuis, zij moeten voorstellen die Commissie op te heffen. Mij dunkt, dat het zoo rationeel mogelijk is, dat als er den 18en September een leemte is gebleven in art. 7 en Burg. en Weth. erkennen dat, doch verschillen alleen over den om vang van die leemte wij dan geen bevoegdhedenkwestiën tegenover elkander moeten stellen, maar met elkander probeeren die leemte aan te vullen en daarbij rekening houden met den gedachtengang, welke van den beginne af bij den Raad heeft voorgezeten. De Raad heeft op '18 September een deel van zijn benoe mingsrecht aan zich gehouden, een deel heelt hij afgestaan aan Burg. en Weth., en een ander deel aan den Directeur. Het aan den Directeur afgestane deel was echter vastgelegd aan allerlei beperkingen. Nu blijkt het dat die beperkingen van zulk een lastigen aard zijn, dat Burg. en Weth. met de Commissie samen ze niet in werking kunnen stellen. Wat is nu eenvoudiger, dan dat de Raad een betere regeling maakt, en vaststelt dat, in plaats van den Directeur, de Commissie benoemen moet. Daar komt bij, dat er nog geen enkel werkman benoemd is. Wij staan dus nog precies zoo tegenover de zaak als op 18 September. Het betreft hier een wijziging, waarvan de aanstaande Directeur van het openbaar Slachthuis niet kan zeggen dat zij wijziging brengt in zijn werkkring. Mij dunkt dat de zaak eenvoudig genoeg is. Als de Raad niet van oordeel is, dat de Commissie moet benoemen, dan zal hij den bestaanden toestand wel bestendigen. De heer Pera. Nog eene enkele opmerking, mijnheer de Voorzitter, vanwege de tegenstelling, die u meent te moeten maken. U zegt, dat op het oogenblik naar iets anders gestreefd wordt dan destijds. Mij blijkt uit die woorden, dat er bepaald bestaat of destijds reeds bestaan heeft een misverstand. Bij de aanmerkingen, destijds gemaakt op art. 7, werd dezelfde zaak bedoeld als waar het op het oogenblik om gaat; en dat dit toen misschien niet zoo goed is uitgekomen, kan hieraan liggen, dat er sprake is van benoemingen door den Directeur en van een te volgen goedkeuring door Burg. en Weth. Het is mij toen niet duidelijk geweest wat daaronder moest worden verstaan. Nu wij op het oogenblik te zien krijgen wat door de aangeboden regeling verkregen wordt, moet ik bekennen, dat dit geheel iets anders is dan door mij is verwacht geworden. Mijn bezwaar betrof toen het voorgestelde recht van benoeming, en dit bezwaar wordt thans niet weggenomen, maar blijft integendeel ten volle bestaan, 't Komt mij voor, dat mijn bedoeling toen niet goed begrepen is en ik stel er prijs op, duidelijk te doen uitkomen, dat er thans niet voor iets anders gepleit wordt, dan destijds noodig werd geacht. Ik heb er toen nadrukkelijk op gewezen, dat het de Commissie moet zijn, die recht van handelen heeft, maar dat het gebruik toch vanzelf meebrengt, dat de Directeur, wanneer hij het ver trouwen waardig blijkt te zijn, veel invloed op de benoemingen zal hebben. Wat overigens betreft de vraag, of het recht van benoeming zal wezen bij Burg. en Weth. of bij de Commissie, het. wil mij voorkomen dat het daarvoor aangewezen College de Commissie is. De Voorzitter. Alvorens het amendement van den heer de Lange in stemming te brengen, wil ik nog doen uitkomen, dat de aanneming van het amendement ten gevolge zal hebben, dat niet meer de Directeur het recht van aanstelling zal hebben onder goedkeuring van Burg. en Weth. of de Commissie, maar dat hem dat recht van aanstelling, hem door den Raad eerst bij verordening toegekend, thans weer zal worden ontnomen, en daartegenover de Commissie zal aanstellen de stokers, werk lieden en bedienden, op voordracht van den Directeur. De heer A. J. van Hoeken J.Jzn. Na deze voorstelling, door U gegeven, mijnheer de Voorzitter, welke voor mij duidelijk is en was, zou ik willen vragen, wat er tegen is, dat de Direc teur advies zou kunnen geven aan de Commissie van bijstand? Hetzelfde heeft plaats bij de Commissie van fabricagede Direc teur doet de voordracht, en de ambtenaren worden benoemd door de Commissie. Waarom zou men nu den eenen Directeur wel de macht van aanstelling geven en den anderen Directeur niet? Ik geloof dat het beter is, wanneer gedaan wordt zooals door den heer de Lange wordt voorgesteld. De beraadslaging wordt gesloten.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1903 | | pagina 10