11
N°. 41. Leiden, 5 Februari 1903.
Wij hebben de eer U hierbij over te leggen de beslissing
der arbiters in het geschil tusschen den Staat en deze ge
meente betreffende de verpleegkosten van zieke armen in het
academisch ziekenhuis, alhier.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
De overeenkomst op 30 November 1866 aangegaan tusschen
den Staat der Nederlanden en de gemeente Leidenbetreffende
het stichten van een Ziekenhuis voor zooveel de artikelen 1,
2 en 5 betreft goedgekeurd bij de Wet van 6 Juli 1867
(Staatsblad 63) bepaalt in Artikel 5:
»Het Rijk sticht onmiddellijk na het te niet doen der
«overeenkomst van 1853 bovengenoemd en onderhoudt voort-
«durend op het afgestane terrein een Nosocomium-Academicum,
«waarin de gemeente Leiden tegen betaling van vijftig cents
«daags per persoon al de stads- zieke armen doet verplegen,
«alsmede de zieke armen van andere gemeenten, voor rekening
«van deze tijdelijk op verzoek der gemeente Leiden te plaatsen,
«alles voor zooverre bij heerschende epidemiën de beschikbare
«ruimte toelaat."
«Na vijf jaren en telkens na verloop van gelijken termijn
«wordt het bedrag der verpleegkosten opnieuw geregeld in
der minne, des noodig door arbiters."
Met ingang van 1878 is bij nadere overeenkomst het bedrag
van vijftig cent in der minne op vijf en zeventig cent gebracht,
en bij arbitrale uitspraak van 17 Februari 1898 werd beslist,
dat over het vijfjarig tijdperk, aanvangende 1 Januari 1898,
het bedrag niet hooger dan 0.75 mocht worden gesteld.
Over de vaststelling van het bedrag, dat verschuldigd zou
worden over het vijfjarig tijdvak, aanvangende 1 Januari 1903,
ontstond tusschen den Staat en de gemeente andermaal
verschil: de Staat achtte het billijk dat het bedrag voor eiken
verpleegdag tot ten minste ƒ1.zou worden verhoogd, de
Raad der gemeente Leiden sprak in zijne vergadering van
26 Juni 1902 als zijne meening uit, dat van eene verhooging
van den thans bestaanden prijs van 0.75 voor eiken verpleegdag
geene termen aanwezig waren.
Er werd toen bepaald dat de regeling evenals in 1898
weder zou worden onderworpen aan het oordeel van arbiters,
te benoemen één door Z.E. den Minister van Binnenlandsche
zaken, één door de gemeente Leidenen de derde door deze
tweeen zoo deze bij die benoeming niet tot overeenstemming
konden geraken door een kantonrechter te hunner keuze
Door de gemeente Leiden werd 21 Augustus 1902 tot arbiter
benoemd de ondergeteekende Mr. J. A. F. Cotbergh, notaris
te Leidenen door den Minister van Binnenlandsche zaken,
den 25 October daaraanvolgende, de ondergeteekende Mr. F.
W. A. Cort van der Lindenlid van den Raad van State,
Oud-minister van Justitie, die den 17 November laatstleden
den ondergeteekende Doctor G. H. Roessinghgeneesheer
directeur van het gemeente Ziekenhuis te 's-Gravenhage be
noemden tot derden arbiter.
De vraag: «Zijn de ondergeteekenden bij hunne beslissing
«gebonden aan de arbitrale uitspraak van 17 Februari 1898"
behoefde niet te worden overwogen, toen zij na nauwkeurig
onderzoek en ampele bespreking eenparig tot de conclusie
kwamen dat het beginsel, waarop die uitspraak berust naar
hunne overtuiging het juiste is.
Toen dit eenmaal was uitgemaakt bleef als bij de vorige
uitspraak alleen over de beantwoording der vraag:
«Als bij de vaststelling van het contract in 1867 de kosten
«op vijftig cent worden berekend, hoeveel hooger moeten ze
«dan nu gesteld worden in verband met de verhooging der
«verpleegkosten in het algemeen."
Om op die vraag een juist antwoord te kunnen geven hebben
de ondergeteekenden zich gewend tot de besturen van ver
schillende ziekenhuizen in ons land, en hebben zij de gegevens,
die naar hunne meening voor een juist oordeel het meest in
aanmerking komen, in een tabel vereenigd, die zij bij dit
rapport voegen; zij merken daarbij op, dat de opgaven van
het Nederlandsche Israelietisch ziekenhuis en van het Burger
ziekenhuis te Amsterdam (welke bij de arbitrale uitspraak
van 17 Februari 1898 zijn opgenomen) thans achterwege zijn
gelaten omdat het eerste is vereenigd met een krankzinnigen
gesticht en een oude mannen en vrouwenhuis, en het laatste
eene bijzondere instelling is die met armenzorg niets heeft te
maken, en alleen tegen betaling patiënten in verschillende
klassen opneemt.
Van het Binnen- en Buitengasthuis te Amsterdam zijn de
kosten van 1866 tot en met 1886 vereenigd opgegeven en
sedert voor elk afzonderlijk berekend.
Uit die tabel blijkt:
Primo, dat in het Ziekenhuis te Rotterdam de prijs van:
eiken zieken-verpleegdag in 1866 bedroeg ƒ1.51*, in 1901
ƒ1.948, dus met ƒ0.43* of omstreeks 29 percent is verhoogd
Eiken algemeenen verpleegdag in 1876 (deze opgaven werden
ons slechts van dien tijd verstrekt) bedroeg ƒ1.117, in 1901
1.322, dus met ƒ0.205 of omstreeks 18 percent is toegenomen.
Neemt men, wat naar het oordeel van de ondergeteekenden
eigenlijk de juiste maatstaf is, het gemiddeld bedrag van
die verpleegdagen over de laatste vijf jaren dan krijgt men
voor den gemiddelden:
f 9 05®
Zieken verpleegdag -ƒ1.812 wat met 1866 (ƒ1.51*)
slechts een prijsverhooging van ƒ0.30 of omstreeks 16 percent
oplevert.
Algemeenen verpleegdag ƒ1.23* wat met 1876
ƒ1.117 eene verhooging van ƒ0.12 of omstreeks lO percent
oplevert.
Leiden verhoogde in 1878 de kosten van ƒ0.50 tot ƒ0.75
dus met 50 percent, zoodat volgens deze cijfers thans voor
Leiden geen sprake van verhooging zijn kan.
Secundo. dat in het Ziekenhuis te s-Gravenhage waar de
laatste vijf jaren de kosten van verpleging voor zieke armen
omstreeks dezelfde bleven, deze sedert 1877 toen ze ƒ1.47
bedroegen in 1901 zijn toegenomen met 0.27, dus met ruim
17 percent zijn verhoogd.
Ook volgens deze opgave kan thans van Leiden geene ver
hooging gevorderd worden.
Tertio, dat de kosten van verpleging te Amsterdam van
1866 tot 1886 van de beide ziekenhuizen onder een hoofd zijn
opgegeven en sedert zijn gesplitst, zoodat om tot een juist
cijfer te komen, de cijfers van de beide ziekenhuizen van
1887 tot 1901 moeten worden bijeengevoegd, en in heffte
gedeeld. De kosten aldaar zijn de laatste jaren belangrijk
toegenomenomdat in die beide ziekenhuizen de verpleegden
ook worden dienstbaar gemaakt ten behoeve van het academisch
onderwijs, wat de uitgaven aanzienlijk verhoogt. Eene inrichting
toch die hare zieken uitsluitend opneemt tot herstel, zal
goedkooper verplegen, dan eene die de opgenomen patiënten
ook aanwendt tot opleiding en vorming van aanstaande medici.
Maar hoe dit ook zij, de verplegingskosten in de gemeente
ziekenhuizen te Amsterdam bedroegen in 1866 ƒ10.92, in 1901
ƒ1.64*68 wat dus een verschil geeft van ƒ0.72 of 80 percent.
Neemt men het gemiddeld getal over de laatste vijfjaren
ƒ7 09893
wat juist voorkomt dan verkrijgt men -ƒ1.4187®
dus eene verhooging van ƒ0.49*79 of omstreeks 54 percent.
Leiden verhoogde in 1878 de hosten met 50 percent, zij
zou ze dus thans met 4 percent, of twee cent, per patiënt
moeten verhoogen, en dus op ƒ0.77 moeten brengen.
Daar nu echter gebleken is, dat volgens de opgaven van
de gemeenten Rotterdam en 's-Gravenhage dé verhooging in
1878 onjuist is geweest, en ook nu nog belangrijk te hoog
is, en het verschil met Amsterdam zeer gering is, en de
verhooging aldaar aan omstandigheden is toe te schrijven,
die voor eene gewone verpleging niet in aanmerking mogen
komen, zijn de ondergeteekenden van oordeel en beslissen zij
eenparig dat de prijs door de gemeente Leiden aan den Staat
te voldoen voor de verpleging van zieke armen in het Nosoco-
mium Academicum, krachtens Artikel 5 der aangehaalde
overeenkomst, daags per persoon over het tijdvak 1 Januari
1903 tot en met 31 December 1907 niet hooger mag worden
gesteld, dan vijf en zeventig cent.
Aldus in duplo opgemaakt en onderteekend te 's-Gravenhage
alwaar de beslissing is genomen den 31 Januari 1900 drie.
J. A. F. Coebergh.
Cort v. d. Linden.
G. H. Roessingh.
V
O