2 DONDERDAG 8 JANUARI 1903. De algemeene beschouwingen worden geopend. De heer Sijtsma. M. d. V. Aan het slot van het praeadvies, dat deze concept-verordening vergezelt, lees ik: »Wij merken ten slotte nog op, dat de bepalingen omtrent een eventueele herkeuring uit deze verordening zijn verdwenen. Wij wenschen alsnog nader te overwegen in hoeverre bestendiging van de bestaande regeling wenschelijk is en zullen te zijner tijd de uitkomsten van ons onderzoek in een nader voorstel aan Uwe Vergadering belichamen." Sedert dien tijd 13 November zijn 2 maanden ver- loopen, en nu zou ik willen vragen hoe Burg. en Weth. over deze zaak denken. De meening van Buigt en Weth. behoeft wel niet dezelfde te zijn als die van den Directeur van het Slachthuis. In de leeskamer heb ik het advies van den Direc teur gelezen op het adres van het bestuur van het »Veefonds Leiden" en daaruit spreekt een sterke afkeuring van hetgeen adressanten willen inzake herkeuring en sinds ga ik omtrent het oordeel van Burg. en Weth. ook niet geheel en al gerust. Nu acht ik het recht van herkeuring van zoo groote billijk heid, dat ik gaarne zou willen weten hoe Burg. en Weth. daarover oordeelen, omdat dit van invloed kan zijn op hetgeen ik zou meenen bij deze gelegenheid Ie moeten doen. Voor een veeboer of slager is het van groot belang, dat hij bij afkeuring van een stuk vee werkelijk de zekerheid heeft, dat die afkeuring moest geschieden. Doch menschen zijn feilbaar. Wordt een koe afgekeurd en bestaat er geen hooger beroep, dan zal men zich terecht beklagen. Men wachte zich zelfs voor den schijn van onbillijkheid. Daarom zou ik gaarne willen weten of nog voorstellen ten aanzien van herkeuring te wachten zijn. Zoo niet, dan wensch ik ze bij deze verordening te doen. De Voorzitter. Ja, er komt een voorstel; dit is al gereed ter indiening, maar het programma voor heden beloofde al uitvoerig genoeg te zijn. Burg. en Weth. wenschen echter het beginsel van herkeuring te handhaven. De heer Bots. M. d. V. Ik wil nog even ter sprake brengen den invoer per spoor. Zooals u weet, geschiedt de verzending van goederen per spoor op drie manierenals vrachtgoed, ijlgoed en bestelgoed. De laatste wijze van verzending heb ik speciaal op het oog. Deze wijze van verzending geschiedt evenals dieper postpakket met. enkel adres en bij beide verzendingswijzen blijven de beambten, die de bestelling aan den geadresseerde be werkstelligen, onwetend van hetgeen de inhoud is van wat zij verzenden of bezorgen. Beide verzendingswijzen zijn door de Rijkswet geregeld, alleen met dit verschil dat men als bestel goed zooveel gewicht mag verzenden als men wil en de vracht prijs bij grooter gewicht dan 5 kilo veel goedkooper is dan per postpakket. Zoo komt b.v. de verzending van 50 K.G. bestelgoed van Vlissingen naar Leiden op 98 cent, van Den Helder op 78 cent, van Schiedam op 66 cent en van Zutphen op 78 cent te staan. Nu leg ik er den nadruk op, dat zooals alles wat den dienst en het gebruik der spoorwegen betreft, deze wijze van verzen ding bij Rijkswet geregeld is, n.l. krachtens de wet van 9 April 1875, door het Kon. Besluit van 9 Januari 1876, S. 7, artt. 45, 55 en 70. Het laatste artikel regelt de bezorging van het bestelgoed, en dat klopt niet met art. 5 van deze verordening. Nu meende ik eerst, dat men voorschriften betreffende keuring voldoende achtte, ook al kon men niet controleeren, maar na de pertinente verklaringen van den heer Aalberse na mens Burg. en Weth. en den heer Fockema Andrese namens de Commissie voor de strafverordeningen mag ik niet onder stellen, dat dit de bedoeling is. Nu zoude ik gaarne vernemen, of onze verordening in casu boven de Rijkswet gaat en op welke wijze de controle van het per spoor als bestelgoed in gevoerde vleesch geschieden zal. De heer Pera. M. d. V. De stukken die wij geregeld in handen krijgen van het Dagelijksch Bestuur, worden te allen tijde door den Raad met vertrouwen ontvangen; zij dragen het kenmerk van soliditeit; men moge zich er somtijds niet mee kunnen vereenigen, toch zijn de voorstellen op begrijpe lijke wijze gemotiveerd. Wat wij nu ontvangen hebben maakt in mijn oog hierop een ongunstige uitzondering en mist de degelijkheid, die wij van Burg. en Weth. gewoon zijn. Het eerste groote bezwaar, dat ik tegen deze verordening heb, is, dat zij lijnrecht in strijd is met de reden, die een maal aanleiding heeft gegeven tot de oprichting van het slachthuis. Ik wil hier verder niet op ingaan, daar dit in de vorige vergadering reeds breedvoerig is besproken, hoewel ik moet bekennendat dit mij waarschijnlijk zal verhinderen bij de eindstemming mijn stem aan de verordening te geven. Verder betreft deze verordening de aangelegenheden van de praktijk der slagers- en vleeschhouwersbedrijvenen daarbij rijst bij mij de vraag in hoeverre er op de vereischte wijze met de praktijk rekening is gehouden. Wanneer ik bij voorbeeld zie, hoe er gehandeld zal worden bij noodslachtingen (art. 27), dan druischt dat toch tegen de belangen der rechthebbenden geheel in. Nu weet ik wel, dat er opgemerkt wordt in de later ontvangen toelichting van Burg. en Weth dat in de bezwaren, daartegen gemaakt, zal worden voorzienmaar gaat het dan aandat hier de Raad een artikel aanneemt, dat niet aan de praktijk beantwoordt'? Niettemin, de zaak ligt zóó voor ons. Waar Burg. en Weth. erkend hebben, dat in de praktijk anders zal worden gehan deld, diende toch een artikel als dit niet ter vaststelling aan den Raad te worden aangeboden. Dezelfde vraag rijst, n.l of met de belanghebbenden rekening gehouden is ten opzichte van de artikelen 16 en 28, waarin een tijd van uitstel der beslissing wordt gesteld op 48 uur. Waar moet het heen als men iemand, die een beest wil laten slachten, om met het vleesch zijn winkel te voorzien, zoo lang kan laten wachten. Daardoor zou zijn zaak totaal in de war loopen. Gaat het aan een dergelijk recht aan de keuringscommissie toe te kennen? In een ander opzicht komt het geen rekening houden met de praktijk nog eens op hinderlijke wijze voor bij art. 9. Door de slagersvereeniging is te kennen gegeven, dat men nog an dere dan de genoemde zaken wenscht in te voeren. Nu is door Burg. en Weth. gezegd, dat men die niet behoeft te noemen, want dat de invoer daarvan niet van beteekenis is. Mij dunkt echter, dat wanneer de slagersvereeniging mede deelt, dat de slagers er belang bij hebben die zaken te kunnen invoeren, er voor den Raad reden is daarvan notitie te nemen. In aansluiting bij hetgeen de heer Sijtsma gezegd heeft, verklaar ik ook bezwaar te hebben tegen het niet bestaan van gelegenheid tot hooger beroep bij afkeuring van een dier. Het komt nergens voor, dat de beslissing omtrent een zaak van zoo groote beteekenis slechts bij één persoon berust, üp ieder terrein wordt omgezien naar gelegenheid tot hooger beroep. Ik meen echter uit het door den Voorzitter medegedeelde be grepen te hebbendat hieraan zal worden tegemoet gekomen en zal dit dus verder laten rusten. Waar echter deze dingen voorkomen in de verordening, en deze indruischt tegen belangen van de praktijk, moet ik zeg gen, dat zij niet het vertrouwen wekt, dat men in het alge meen aan de voordrachten van Burg. en Weth. kan hechten. De heer Fockema Andreae. M. d. V. Ik wil even zeggen dat ik wel een en ander heb op te merken tegen hetgeen in het midden is gebracht, maar dat ik dat zal doen bij de desbetreffende artikelen, waar dat beter past dan bij de alge meene beschouwingen. De Voorzitter. Mag ik den heer Pera opmerken, dat zooals de heer Fockema Andrese reeds in de vorige vergadering heeft medegedeeld deze verordeningen afkomstig zijn niet van Burg. en Weth. maar van de Commissie voor de straf verordeningen. Overigens refereer ik mij aan hetgeen de heer Fockema Andrese gezegd heeft. Alleen wil ik den heer Pera nog opmerken, dat deze steeds gesproken heeft van belang hebbenden, maar daarbij blijkbaar vergeten heeft, dat de grootste belanghebbenden niet zijn de slagers maar de ingezetenen. Den heer Bots merk ik op, dat natuurlijk een Rijkswet boven een Gemeenteverordening staat. Maar wanneer de onder vinding leert, dat groote stukken vleesch als bestelgoed worden ingevoerd, zal worden getracht daartegen maatregelen te nemen. De heer Bots. M. de V. Ik stel b.v. het geval dat een slager in den Helder naar een particulier hier zendt 25 K.G. vleesch, ingepakt in een kist. Hoe is dat te controleeren Dat is evenmin te controleeren als de invoer per postpakket. En als dat niet te controleeren is, zal men, om consequent te blijven, den invoer als bestelgoed ook vrij moeten laten evenals den invoer per postpakket. De Voorzitter. Indien blijkt, dat de verordening in der gelijke gevallen niet voorziet, zal getracht worden zoodanige bepalingen 1e ontwerpen, dat men dat vleesch wel kan keuren. De heer Sijtsma. M. d. V. Ik meen, dat een zending van meer dan 5 K.G. aan een vleeschverkooper of hotelhouder aan keuring is onderworpenen een particulier zal toch wel geen 25 K.G. biefstuk laten komen. De heer Pera. M. d. V.Laat ik dan den heer Sijtsma mogen inlichten betreffende dingen, die hier schijnen te gebeuren, al kan ik ze niet bewijzen. Er wordt n.l. verteld dat sommige particulieren kisten vleesch krijgen, waarin voor verschillende hunner bekenden een zekere hoeveelheid aanwezig is. Op de kist is dus één adres, maar van daar uit wordt het rondgedeeld. Op die manier kan geschieden wat de heer Bots bedoelt. De heer Fockema Andre.e. M. d. V. Nu dit punt zoo ampel wordt besproken acht ik het gewenscht iets te antwoorden. Wanneer het op die wijze gaat, is er overtreding en is deze te constateeren, zoodra de inhoud van de kist van dengeen die deze ontvangt naar de verschillende medebestellers gaat. Dan wordt vleesch vervoerd op verboden wijze. Er zullen

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1903 | | pagina 2