N°. 811, Leiden, 16 December 1902.
Naar aanleiding van nevensgaand verzoek van den heer
M. H. van Waveron iiebben wij de eer U mede te deelen,
dat op dit verzoekvoor zooveel het de slooten ten Oosten
en ten Zuiden van het Posthof betreft, aangezien deze geheel
particulier eigendom zijn. reeds door ons college is beschikt.
Voor zooveel evenwel het verzoek betrekking heeft op de sloot
ten Westen van het Posthof, welke voor de helft aan de
gemeente en voor de andere helft aan den heer van Waveren
toebehoort, behoort de vergunning tot demping door Uwe
Vergadering te worden verleend.
Ten aanzien van dit gedeelte van het verzoek brengen wij
-nog in herinnering, dat reeds bij Raadsbesluit van 17 Mei
1900 (Zie lngek. Stukken n°. 112) aan den heer van Waveren
op zijn verzoek vergunning werd verleend om deze sloot te
dempen. Aangezien evenwel van die vergunning vóór 1 October
1900 geen gebruik werd gemaakt, is zij ingevolge het bepaalde
bij de 10e daaraan verbonden voorwaarde sedert vervallen.
Dit neemt intusschen niet weg dat noch bij de commissie
van fabricage, noch bij ons college bezwaar bestaat de ver
gunning andermaal te verleenen, mits ook thans weder daaraan
de gebruikelijke voorwaarden worden verbonden.
Mitsdien geven wij Uwe Vergadering in overweging aan
M. H. van Waveren, behoudens rechten van derden, vergun
ning te verleenen tot het dempen van de sloot, gelegen langs
den Rijnsburgerweg vóór het perceel, kadastraal bekend onder
sectie L. n°. 617, gemeente Leiden, (het Posthof), onder de
navolgende voorwaarden:
1°. dat de sloot worde ontdaan van bodem- en drijfvuil en
worde aangevuld met zuiver zand tot nader door ons college
aan te geven hoogte,
2°. dat over de volle lengte van de gedempte sloot een riool
worde gelegd, inwendig wijd 40 bij 60 c.M., van cementen
bodem- en kruinstukken, op doorgaande grondplank en met
den bodem op 1 50 M. N. A. P.
3°. dat dit riool worde voorzien van een gemetselde ruim-
damkast en van een gemetselde ruimkast van klinkers in sterke
trasspecie, met een inwendige wijdte van 1.50x0.60x1.50 M.,
een wanddikte van U/2 steen en een bodemdikte van 4 ge
metselde lagenaf te dekken met hardsteenen dekstukken of
met gegolfd plaatijzer;
4°. dat tot afvoer van het hemelwater 2 gegoten ijzeren
straatkolken worden geplaatst, van het door de gemeente
gebruikt wordende model, welke door middel van verglaasde
Engelschaarden buizen, wijd inwendig 20 c.M, met het
cementen riool moeten worden verbonden
5°. dat het materiaal eigendom worde van de gemeente en
deze bevoegd zal zijn in de ligging van het riool ten allen
tijde zoodanige wijzigingen te brengen als noodig zullen blijken
6°. dat aan het noordelijk uiteinde van de gedempte sloot
een houten schoeiing worde gesteld, voorzien van een ijzeren
hek van voldoende sterkte, ter beoordeeling van ons college.
7°. dat de grond van adressant na de demping van den
gemeentegrond worde afgescheiden door een op de grens te
plaatsen ijzeren hek op steenen voet, volgens door ons college
goedgekeurde teekening en constructie;
8°. dat alle werken ten genoegen van ons college worden
uitgevoerd en onderhouden
90. dat daags vóór den aanvang der werkzaamheden daar
van worde kennis gegeven op het bureau van gemeentewerken
10°. dat de vergunning vervalt, wanneer daarvan vóór den
len Mei 1903 geen gebruik is gemaakt.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
Aan Heeren Burgemeester en Wethouders van Leiden,
verzoekt eerbiedig, de ondergeteekende M. H. van Waveren
te Leiden, vergunning tot het dempen van de sloot ten Oosten,
Zuiden en Westen van 't Hótel 't Posthof te Leiden, kadastraal
bekend Sectie L n°. 617 en 619; alles volgens bijgevoegde tee
kening, waarop het te dempen slootje met blauw is aangeduid.
M. H. van Waveren.
Leiden, 24 September 1902.
N°. 312. Leiden, 16 December 1902.
Bij de behandeling van de begrooting voor het volgend
dienstjaar werd door ons een onderzoek toegezegd omtrent de
vraag of een of meer der op het Kort Rapenburg staande
boomen in het belang der openbare veiligheid behooren te
worden gerooid.
Schroomden wij aanvankelijk bij ons antwoord op het
sectieverslag, hoewel geenszins blind voor het gevaar aan het
behoud der boomen verbonden, u tot het doen rooien daarvan
te adviseeren, het nader daaromtrent door ons ingesteld
onderzoek heeft ons met de commissie van fabricage tot de
overtuiging doen komen, dat met het rooien van althans de
drie het dichtst bij de Breestraat staande boomen niet langer
mag worden gewacht.
Uit de hierbij overgelegde situatie zal u blijken, dat die
boomen op een afstand van de tramrails staan van resp.
3372, 63 en 60 cM., welke afstand, gemeten op een hoogte
van 1.70 M., nog 5 tot 8 cM. kleiner wordt. Het behoeft geen
betoog, dat de aanwezigheid van een boom op zoo korten
afstand van de tram voor de passagiers uiterst gevaarlijk
is. Trouwens, ieder die op de tram staande zijn aandacht
op deze zaak wil vestigen, zal zich gemakkelijk van dat gevaar
kunnen overtuigen. Indien dan ook tot dusver gjeen ernstige
ongelukken (slechts lichte botsingen zonder nadeehge gevolgen)
hebben plaats gehad, kunnen wij daarvoor zeker niet dankbaar
genoeg zijn. Niet minder echter zijn wij er van overtuigd dat
bij een voortduren van den bestaanden toestand die ongelukken
op den duur niet zullen kunnen uitblijven.
Achten wij ons dan ook genoopt u voor te stellen zoo spoedig
mogelijk tot het doen rooien der drie bedoelde boomen te
doen overgaan, wij zouden, nu eenmaal die drie boomen moeten
vallen, nog verder willen gaan en met de commissie van
fabricage de geheele boomenrij op het Kort Rapenburg willen
opruimen en door een andere, op een afstand van ongeveer
1 Meter van den walkant staande, doen vervangen.
Het komt ons voor, dat de toestand daardoor zeer belangrijk
zou worden verbeterd De geheele aanzienlijke ruimte tusschen
de boomen en het water, welke thans feitelijk aan het verkeer
is onttrokken, zal daaraan dan voor een goed deel worden
dienstbaar gemaakt. En met het oog op het drukke verkeer
dat op het Kort Rapenburg steeds plaats vindt, is deze ver-
betering zeker van het hoogste belang.
Bovendien ligt het niet in de bedoeling van de commissie
van fabricage om voor de nieuwe boomenrij zeer jonge
boompjes te gebruiken. Daarvoor zullen boomen worden ge
bruikt, die reeds een zekeren wasdom hebben bereikt, zoodat
dit stadsgedeelte betrekkelijk spoedig weder zijn oud aan
trekkelijk aanzien zal hebben herkregen.
Op grond van een en ander geven wij U daarom in over
weging ons te machtigen tot het doen rooien van de boomen
op het Kort Rapenburg over te gaan en deze door eene nieuwe
rij boomen, dichter bij de walkant geplaatst, te doen vervangen.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
N". 313. Leiden, 16 December 1902.
Bij nevensgaand adres werden door de Leidsche Duinwater
Maatschappij de reeds voor geruimen tijd toegezegde plannen
tot uitbreiding harer prise d'eau te Katwijk aan den Rijn
ingediend.
Daaruit blijkt dat de Maatschappij, althans voorloopig, ver
sterking harer middelen van watervoorziening niet meent te
moeten zoeken in een uitbreiding of verdieping van het
bestaande kanalennet, maar in een vermeerdering van het
aantal harer diepboringen van 6 tot 24; dat daarvoor, behalve
de verschillende pijplijdingen zullen noodig zijn een of twee
luchtcompressers, ter opvoering van het water uit de boringen;
dat de bestaande stoomketels door grootere zullen moeten worden
vervangen en dientengevolge een nieuw ketelhuis zal moeten
worden gebouwd; dat, ter voorkoming van storingen in de
bestaande draineerleiding, een buis zal moeten worden gelegd
van kanaal II naar het laag-reservoir of zoo noodig rechtstreeks
naar de machines; en dat eindelijk de kosten van deze
verschillende werken worden begroot op ƒ125.000.
Het komt ons voor dat tegen de uitvoering dezer plannen
geen bezwaar bestaat. Zij zijn, zooals u bekend is, aan een
zeer nauwkeurig onderzoek onderworpen, waarvan het resultaat
is geweest, dat de commissie van fabricage en de directeur
van gemeentewerken eenstemmig van oordeel zijn, dat de
plannen na de nader door de Directie verstrekte inlichtingen
zonder bezwaar kunnen worden goedgekeurd, terwijl ook de
commissaris der gemeente zich geheel met de ingediende
plannen kan vereenigen.
Van eene nadere bespreking van de verschillende technische
quaesties, waartoe de plannen hebben aanleiding gegeven,
meenen wij ons dan ook in dit praeadvies gereedelijk te
mogen onthouden. Trouwens, wij zouden daartoe noodwendig
moeten vervallen in een onvolledige herhaling van hetgeen in
de door den Directeur van Gemeentewerken uitgebrachte
rapporten en de naar aanleiding daarvan door ons met de
Maatschappij gevoerde correspondentie breedvoeriger is uiteen
gezet. Wij meenen daarom rnet een verwijzing naar die in
de Leeskamer ter inzage liggende stukken te mogen volstaan
en ons hier te kunnen beperken tot de mededeeling dat het
onderzoek van de plannen den Directeur van Gemeentewerken
ten slotte tot de ook door de commissie van fabricage onder
schreven conclusie heeft geleid, »dat de uitvoering der voor-