DONDERDAG 10 JULI 1902. 111 Indien werkelijk de stad, mede op grond van de beperking van het brandgevaar dooi' middel van haar brandweer, over tuigd was op voordeeliger voorwaarden dan particuliere maat schappijen verzekeringen te kunnen sluiten, zou zij den ingezetenen geen dwang behoeven op te leggen, aangezien dezen dan vanzelf hun toevlucht zouden nemen tot de eventueel op te richten gemeentelijke instelling. Dat vertrouwen blijkt echter bij Burg. en Weth. allerminst te bestaan; daarom juist willen zij aan de ingezetenen een verplichte verzekering van wege de gemeente opdringen, maar ik vraag nogmaals met welk recht zal dat mogen geschieden? Ik ben het met Burg. en Weth. eens, dat de beslissing moet worden uitgesteld, totdat het rapport der deskundigen meer licht zal hebben ontstoken, maar wanneer ik vóór dit voorstel zal stemmen, dan doe ik dat op andere gronden dan die, welke Burg. en Weth. bij hun overwegingen hebben geleid. De heer Pera. M. d. V. Ik acht het zeer gevaarlijk aan de gemeente een dergelijk dwangrecht toe te kennen en waar het hier een beginselquaestie geldt, wensch ik mijn waarschu wende stem tegen het inslaan van dezen weg te doen hooren. Gaat de gemeente tot de invoering eener verplichte brand verzekering over, dan heelt er ten deele een vrijheidsbeneming plaats en zijn tal van gemeentenaren gedwongen in strijd met hun eigen wil te handelen. Met het oog op bovenstaand bezwaar zou ik mij dus tegen een dergelijken maatregel moeten verzetten, maar, zooals reeds is opgemerkt, geldt het hier een dubbele quaestie. De vraag is, of de gemeente bij die verplichte verzekering financieel voordeel zou hebben en daaromtrent wordt door Burg. en Weth. in de toelichting als hun meening te kennen gegeven, dat de winsten voor de gemeente op verre na niet zoo belangrijk zouden zijn als die, welke thans door de particuliere maat schappijen worden behaald Daarmede wordt dus reeds uit gesproken, dat de gemeente in het algemeen, vat deze onder neming betreft, achterstaat bij de particuliere maatschappijen en deze factor men constateere het wel is van zeer groot belang. Ik geloof dat daarin reeds een groote waarschuwing voor de leden van den Raad is gelegen om bij het bewandelen van dezen weg uiterst voorzichtig te zijn, want uit deze be woordingen van Burg. en Weth. zou men geneigd zijn te concludeeren, dat de particuliere maatschappijen vrij hooge winsten behalen, doch door iemand, die vroeger in dit bedrijf' werkzaam is geweest, werd mij het tegendeel verzekerd. Maar al neemt men aan, dat die winsten nog aanzienlijk zijn, dan weet toch iedereen, welke kracht in onzen tijd aan de concurrentie moet worden toegekend en wie geeft ons de verzekering, dat, wanneer de gemeente eenmaal tot de oprich ting eener eigen verzekering is overgegaan, de particuliere maatschappijen en deze werken, zooals geconstateerd wordt door Burg. en Weth. zeiven, voordeeliger dan de stad hun premiën niet zoozeer zullen gaan verlagen, dat de gemeentelijke instelling in groote financieele moeiel ijk heden geraakt? Er is nog een punt, waarop ik wil wijzen. Indien nu tot de invoering eener verplichte verzekering zal zijn overgegaan, hoe zal de gemeente dien dwang dan uitstrekken tot hen, die aan deze verzekering moeten deelnemen? Ik heb daarbij het oog op de on- en minvermogenden. Alleen dit is voldoende om te doen gevoelen de groote moei lijkheid, waarin de gemeente door eene dergelijke inrichting zal gebracht worden. Al had dus de gemeente het recht om tot verzekering bij de gemeente te dwingeneen recht dat zij naar ik meen niet behoort te bezitten, dan zou eigen verzekering door de gemeente nog eene zeer gevaarlijke onderneming zijn. De heer Bosch. In aansluiting aan hetgeen door den heer Eockema Andreae is gezegd over de opmerking van den heer De Goeje, dat wij een verkeerd uitgangspunt hebben aange nomen, zij het mij veroorloofd nog even voor te lezen wat voorkomt in de toelichting van de motie van de heeren Sijtsma en Witmans. Op pag. 88 van de Ingekomen Stukken lees ik: «De Raad heeft vooral in den laatsten tijd belangrijke be sluiten genomen, die, hoewel ze van groote sociale beteekenis mogen geacht worden, aanzienlijke offers van de gemeente zullen vragen. Er dient dus naar hun oordeel te worden om gezien naar middelen, waardoor de gemeéntefmanoiën kunnen worden versterkt, zonder de belastingbetalende burgerij in buitengewone mate te treffen. In een gemeentelijke brandassurantie meenen ze zulk een middel te zien. Het wil hun voorkomen, dat daaruit voor de gemeentekas belangrijke baten konden worden verkregen, die thans vloeien in de kassen der brandwaarborgmaatschappijen." Als derhalve verzekering door de gemeente geen zaak is om winst te behalen, weet ik het niet meer. De heer Sijtsma. M. d. V. Ik had niet gedacht heden nog een principieel debat over de verzekering van gemeentewege te krijgen. Waar wij bij de behandeling van onze motie in de vorige vergadering eene principieele bestrijding verwachtten, is die toen uitgebleven. Ik wil er nu nog even op wijzen, dat het met. deze zaak geheel anders staat dan met andere bedrijven, zooals bijv. met eene houtkooperij, door den heer van Kempen onder algemeene vroolijkheid er bijgehaald. Wat brandverzeke ring betreft, zit de zaak zóó: de gemeente zorgt voortdurend voor verbetering van de brandweer, de bouwpolitie oefent steeds meer en beter toezicht op het bouwen van nieuwe woningen. Dit alles kost der gemeente jaarlijks schatten gelds. En wie profiteeren daarvan het meest? De assurantie-maatschappijen Ik heb dit in de vorige vergadering met cijfers aangetoond, door aan te halen eene mededeeling van de «Londen School Board'' volgens welke voor elke 100 p. st. aan premiën gestort, slechts 0x/2 p. st. voor geleden schade werd uitgekeerd. Dit is dus slechts tff/g van de gestorte premiën. Al het overige van de premiën komt dus in handen van directeuren, agenten en aandeelhouders der assurantie-maatschappijen. Nu mag men af keerig zijn van dwang, maar wanneer men in de eerste plaats door verplichte verzekering dekt de kosten, voor de brandweer gemaakt, terwijl ten slotte de verzekerden even goed af zijn en nog minder betalen dan bij particuliere maat schappijen, dan geloof ik dat dit een dwang is, dien men wel mag opleggen. Dwang wordt ons in allerlei richting opgelegd: wij mogen niet later dan op een bepaald uur in een koffiehuis zijn, wij mogen allerlei dingen niet doen, geheel vrij zijn wij bijna in geen enkel opzicht. Wanneer wij zoo bevreesd zijn voor dwang, kunnen wij in de tegenwoordige maatschappij haast niet meer leven. Ik zal het verder hierbij laten, hoewel er nog wel veel meer ten gunste van ons denkbeeld is aan te voeren. De heer van Kempen. Indien waar is, wat de vorige ge achte spreker heeft gezegd, dan wordt de zaak hoogst ernstig. De heer Sijtsma beweert, dat wij in den tegenwoordigen tijd niet kunnen leven, indien wij niet van alle zijden gedwongen worden. M. d V. Wij zijn vrije Nederlanders en wenschen niet gedwongen te wordenwij willen ons alleen onderwerpen aan de bepalingen, welke rechtvaardig en billijk en in het belang van het algemeen noodig zijn! De heer Pera. Heb ik het wel begrepen, dan heeft de heer Sijtsma er zijn verwondering over uitgesproken, dat thans het beginseldebat voor den dag is gekomenmaar ik wensch er zijn aandacht toch op te vestigendat tot het voeren van een^ dergelijk debat de vorige maal geen reden bestond. Verder wil ik er den geachten spreker op wijzen, dat hij zich in zijn betoog in sterke mate heeft vergist, toen hij de vraag stelde, waarom de gemeente, indien zij, door bij het vaststellen der premiën aanvankelijk rekening te houden met de kosten der brandweer, een gedeelte der daarvoor uitgege ven gelden kon terugontvangen en dan nog in staat was de premiën lager te stellen dan de particuliere maatschappijen, daartoe niet zou overgaan. De heer Sijtsma nam daarbij als een axioma aan wat, met het oog op hetgeen door mij is aan gevoerd, met recht mag worden betwijfeld en ik ben over tuigd dat wij een totale misrekening zullen maken, indien wij gaan bouwen op het bestaan dier groote voordeelen. De Voorzitter. Alvorens tot stemming over te gaan, wensch ik er den Raad opmerkzaam op te maken, dat Burg. en Weth. in de eerste plaats hebben voorgesteld de behandeling der motie nog eenigen tijd te verdagen met het oog op de nadere inlichtingen, welke ons van elders kunnen geworden. Mij dunkt, dat de vergadering zich daarbij veilig kan neerleggen, aangezien de leden daardoor in de gelegenheid zullen worden gesteld hun stem al dan niet te wijzigen, tengevolge van het licht, dat over deze zaak zal schijnen. Wat aangaat de bemerking, dat over de motie thans een principieel debat is gevoerd, wil ik opmerken, dat zulks zeer natuurlijk is. Indien ik een dergelijke principieele behande ling niet had toegestaan, zouden de leden van den Raad daartegen zeker in verzet zijn gekomen, want in de woorden «indien de Raad tot behandeling en aanneming mocht beslui ten" lag opgesloten, dat een beginseldebat over deze motie onvermijdelijk was. De beraadslaging wordt gesloten. Het voorstel van Burg. en Weth. om de behandeling der motie alsnog eenigen tijd te verdagen, wordt in stemming ge bracht en aangenomen met 23 stemmen tegen 1 stem, die van den heer P. J. van Hoeken. De Voorzitter. Hierdoor is vanzelf vervallen wat Burg. en Weth. subsidiair hebben voorgesteld, om n. 1. wanneer de motie mocht worden behandeld en aangenomen, met de uitvoering van het genomen besluit te wachten, totdat bij de samenstelling van het adres over de daarvoor gewenschte gegevens zal kunnen worden beschikt. Niemand verder het woord verlangende wordt de vergadering gesloten. Te Leiden, ter Boekdrukkerij van J. J. Groen Zoon.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1902 | | pagina 9