73
Invoering vap een belasting als bedoeld bij art. 240j der
gemeentewet voor het geval, dat ons bezig houdt, laat zich
dus met de bedoeling van den wetgever niet overeenbrengen.
Nemen wij echter aan, dat dit wel het geval is en dat de
bedoeling van den wetgever, zoo min als de woorden van het
artikel zich daartegen verzetten. Dan zal het toch zeker in
de eerste plaats noodig zijn, wij wezen daarop reeds in den
aanhef, dat de brug zooal niet uitsluitend, dan toch hoofd
zakelijk bestemd is om den aanbouw op het terrein achter den
Zoeterwoudschen singel te bevorderen.
Reeds aan dat allereerste vereischte nu wordt niet voldaan.
Wat toch beoogden wij, toen wij u voorstelden tot het leggen
van een brug over de Zoeterwoudsche Singelgracht over te
gaan? In de allereerste plaats: de bewoners van dien singel
aan hun isolement te onttrekken. Wij achtten daar beter politie
toezicht noodig; wij wenschten de moeilijkheden weg te nemen,
voor de bewoners aan het wonen daar verbonden, om hun
huiselijke benoodigdheden te bekomen; wij wilden den singel
over zijn geheele lengte gemakkelijker toegankelijk maken van
uit de binnenstad. Dit alles vatten wij samen onder de alge-
meene uitdrukking: verbetering van de communicatie met de
binnenstad. Voorts wenschten wij, en wij noemden dit niet ons
minst sterke argument, uitbreiding te geven aan de wande
lingen in onze gemeente. Eindelijk hadden wij een gemakke
lijker uitvoering van de woningwet op het oog. En dat eindelijk
door het leggen van de brug de achter den singel liggende
terreinen beter gelegen zouden worden en dus eerder voor
bebouwing in aanmerking zouden komen, spreekt wel van zelf,
en daarom meenden wij ook dit alleszins wenschelijk gevolg
onder onze argumenten vóór het leggen van de brug te mogen
opnemen. Met was er echter verre van, dat dit laatste ons
eenig of zelfs ons hoofdmotief zou zijn, en toch zou dit noodig
zijn geweest om de belasting, indien zij al mogelijk warete
rechtvaardigen. Onze conclusie is dus deze, dat ook al liet
overigens art. 240; in een geval als dit de belasting toe, het
feit dat de kosten van de brug niet in de allereerste plaats
gemaakt worden ten behoeve van den aanbouw in het achter
den singel gelegen stadsgedeelte, haar aanstonds weder uitsluit.
Maai' wanneer dan art 240/ de belasting voor een geval
als dit niet toelaat en bovendien een der hoofdvoorwaarden
voor hare heffing afwezig is, dan zouden wij onze taak als
afgedaan kunnen beschouwen, ware het niet dat wij ook reke
ning moeten houden met de mogelijkheid, dat anderen inde
blijkbare bedoeling van den wetgever geen bezwaar zien en
tevens uitsluitend of hoofdzakelijk voor den aanbouw in het
stadsgedeelte achter den singel den bouw van de brug noodig
achten. Is dit zoo dan rest ons nog de al- of niet-uitvoerbaar
heid van de toepassing van het artikel voor een geval als het
onze onder de oogen zien.
De belasting moet worden geheven »naar grondslagen,
volgens welke van de belastingschuldigen in billijke evenredig
heid eene bijdrage gevorderd wordt in de kosten ten laste
der gemeente komende."
Nu rijst allereerst de vraag: Wie zijn hier de belasting
plichtigen De eigenaars van de gebouwen, die na de tot
standkoming der verordening aan den singel en op de ter
reinen daarachter zullen verrijzen. Ja, maar hoever zal men
daarmede gaan Waar mag men aannemen, dat het belang
bij de brug ophoudt? Zal men ook nog de gebouwen die
eenmaal op de grens dezer gemeente en Zoeterwoude zullen
worden opgericht, in de belasting betrekken, of zal men reeds
vroeger ophouden?
Dan rijst de vraag: hoe groot is ieders belang? Immers,
de belasting moet worden geheven »in billijke evenredigheid."
De heer Drucker' zegt: »Men moet te werk gaan als bij de
waterschappen. Daar onderscheidt men gronden met buiten
gewoon groote, groote, gewone en kleine belangen. Naarmate
men dichter is bij de brug, wordt men meer bevoordeeld, en
men zou dus kringen kunnen trekken en zoo den grond in
klassen verdeelen."
Zoo eenvoudig, als hier de zaak wordt voorgesteld, is het
evenwel niet. Gesteld, men trekt met de brug als middelpunt
een halven cirkel van een punt in den Zoeterwoudschen Singel
ten oosten van de brug naar een ander punt in den singel
ten westen van de brug en men verdeelt dien halven cirkel
door een straal in twee gelijke helften. Wanneer nu de lengte
van de straal de helft bedraagt van den afstand der brug
van de Doezabrug, dan is het duidelijk, dat voor de aan den
singel gelegen perceelen het belang bij de brug geringer
wordt naarmate de afstand van de brug grooter is en einde
lijk nagenoeg geheel ophoudt waar de cirkel den singel snijdt.
Immers daar is men even ver van de Doezabrug (of van de
Utrechtsche brug) als van de nieuwe brug en wordt men
door die brug dus weinig of niet meer gebaat. Daaren
tegen zullen de personen, die aan den door ons getrokken
straal wonen, tot zelfs aan den zuidelijksten punt van den
cirkel toe, nagenoeg allen evenveel belang bij de brug hebben,
onverschillig of zij daar vlak bij dan wel verder weg wonen.
De afstand van de brug kan dus het criterium niet zijn en
men zal in een vrij gecompliceerde classificatie der terrei
nen moeten vervallen.
lntusschen, de belasting moet worden geheven »in billijke
evenredigheid" en de geschiedenis der wet wijst ons den weg
om naar billijkheid den maatstaf te bepalen, waarnaar de
heffing moet geschieden. Immers bij het ontwerpen van art.
240j is men uitgegaan van de gedachte, dat door het maken
der daarbij bedoelde werken waardevermeerdering der aan
grenzende bouwterreinen ontstaat en dat dus naar dien maat
staf belastingheffing billijk is. Wij vragen nu niet of hier
werkelijk waardevermeerdering zijn zal. Dat die in ieder
geval niet zoo heel groot zal zijn staat bij ons vast. Ook
laten wij in het midden of het in onze gemeente met haar
beperkte toename van bevolking verstandig zou zijn, waar
men aan den eeuen kant door het leggen van de brug be
bouwing wil uitlokkendeze aan den anderen kant door het
opleggen der belasting weder tegen te houden. Wij nemen
aan dat er waardevermeerdering zal zijn, dan zal men bij
de bepaling van haar vermoedelijk bedrag met de bovenbe
doelde classificatie der belangen moeten rekening houden. Of
dit zoo heel gemakkelijk zal zijn, meenen wij te mogen
betwijfelen.
Voorts mag de belasting niet meer opbrengen dan een bij
drage in de kosten, ten laste der gemeente komende. Hoe
groot die bijdrage mag of moet zijn zegt de wet niet. Zal
men nu nagenoeg de volle kosten op de belastingplichtigen
verhalen of slechts een klein gedeelte daarvan? De beslissing
moet volmaakt willekeurig zijn. Maar gesteld de bijdrage staat
vast en de waardevermeerdering is getaxeerd, hoe zal men
nu aan die bijdrage komen? Waar zij in den vorm eener
belasting moet worden geheven, zal men haar niet in eens
of in termijnen kunnen opeischen, maar zal de rente dier
bijdrage jaarlijks van de belastingschuldigen moeten worden
ingevorderd. Maar hoe? Voor Amsterdam, de eenige plaats,
waar tot dusverre een dergelijke belasting bestaat, was het
antwoord op die vraag betrekkelijk eenvoudig. Immers daar
gold het de doortrekking van een bestaande straat. Men be
hoefde dus slechts de totaal opbrengst der belasting over de
langs die verlengde straat te stichten gebouwen en hunne
aanhoorigheden te verdeelen en kon daarbij de perceelslengte
langs de straat, gecorrigeerd door de kadastrale huurwaarde tot
grondslag nemen. Hier echter bestaat, behalve den singel,
nog geen enkele straat. Toch zou men ook hier wel denzelfden
weg moeten inslaan. Immers waar de wet een belasting wil
«wegens gebouwde eigendommen en hunne aanhoorigheden",
kan er van een belasting der terreinen als zoodanig geen
sprake zijn. Men zal dus voor het terrein, waarover men
de belasting wil uitstrekken, een stratenplan moeten ontwer
pen, om daarna, rekening houdende met de waardevermeer
dering der onderscheidene perceelen, te bepalen welke belasting
van de perceelen in de onderscheidene klassen moet worden
geheven om de verlangde bijdrage te verkrijgen. Maar hoe,
als dat stratenplan niet wordt uitgevoerd? Of wanneer een
of meer straten daaruit komen te vervallen?
En hoe zal men ook slechts eenigszins bij benadering de
opbrengst der belasting kunnen bepalen, waar daaromtrent
in het betrekkelijk eenvoudige geval van Amsterdam reeds
zooveel onzekerheid bestond?
De redactie van de Gemeentestem, in haar boven aangehaald
artikel de vraag besprekende, wat de reden mag geweest
zijn, waarom de wetgever de uitgaven voor buitengewone
werken (naar haar meening) niet in de belasting wenschte
te betrekken, eindigt dan ook aldus: »Nu moge het motief,
dat men de bouwondernemingen niet te zwaar wil treffen,
ten einde den lust tot bouwen en daarmede de stadsuitbrei
ding niet te beperken, eenigen invloed hebben, de hoofd ver
klaring ligt in iets anders. Ze ligt in deze moeilijkheid: hoe
zal men bij buitengewone werken nauwkeurig schatten, in
welke mate het bijzonder belang van de onderscheidene be
langhebbenden door de uitvoering dier werken wordt gediend
Naar welke grondslagen zal men moeten belasten? Men zal
de belanghebbenden trachten te groepeeren in meer en minder
bevoordeelden men zal het zónenstelsel in toepassing brengen
willekeur en onvastheid zijn daarbij echter niet te vermijden.
Gegevens als de frontlengte of de huurwaarde der perceelen,
die bij het berekenen der kosten van eigenlijken straten
aanleg dienst kunnen doen laten hier in den steek".
Indien dit alles nu al waar is voor de buitengewone werken
in het bouwterrein gelegen, hoeveel te meer moet dit dan
niet het geval zijn met zoodanig werk, dat met het eigenlijke
bouwterrein niets te maken heeft?
Inderdaad, hoe langer wij over de zaak hebben nagedacht,
hoe meer ons de juistheid trof van de uitspraak van onzen
A oorzitter, toen hij in de Raadsvergadering van deti 9en Januari
de toepassing van art. 240y' der gemeentewet als men ons
geval er onder begrijpt vrij wel onuitvoerbaar noemde.
Hiermede meenen wij aan de tot ons gerichte uitnoodiging