GEMEENTERAAD VAN LEIDEN. 71 mGEKOIIEir STUKKEN. N°. 117. Leiden, 20 Mei 1902. Nadat in Uwe Vergadering van den 9en Januari van dit jaar besloten was, dat tusschen den Zoeterwoudschen Singel en het Plantsoen, ongeveer ter hoogte van de Kraaierstraat, een verbinding zou worden tot stand gebracht, werden de dis cussies omtrent de vraag waarin die verbinding zou bestaan, geschorst door de aanneming van een motie van den heer Drucker van den volgenden inhoud: y>De Raadvan oordeel, dat tot den bouw van een brug over de Zoeterwoudsche Singelgracht tegenover de Kraaierstraat niet behoort te ivorden beslotenalvorens is overwogen o/ eene verordening volgens art. 240j der gemeentewet kan worden tot stand gebrachtnoodig t Burg. en Weth. uit omtrent zoo danige verordening den Raad van advies te dienen en besluit inmiddels de verdere behandeling te verdagen."1 Die motie werd eerst aangenomen na de uitdrukkelijke verklaring van den heer Drucker, dat zij geenszins de strek king had om terug te komen op het eenmaal genomen besluit om een verbinding tot stand te brengen, maar eenig en alleen om het van het van Burg. en Weth verlangd advies te doen afhangen op welke wijze die verbinding zou worden tot stand gebracht. Na die toelichting kon dan ook de Voorzitter namens Burg. en Weth. verklaren, dat dit college tegen hare aanneming geen bezwaar had. Aanleiding tot het indienen dier motie had de heer Drucker gevonden in het bepaalde bij het 2e lid van art. 240 der ge meentewet, zooals dit artikel na de daarin bij de wet van 24 Mei 1897 (Stbl. n°. 156) gebrachte wijzigingen geformuleerd is. Nadat in de eerste zinsnede van dat artikel gezegd is welke meer algemeene belastingen de gemeentebesturen tot dekking der plaatselijke uitgaven kunnen heffen, vervolgt het tweede lid: y>Bovendien mogen bijzondere belastingen worden geheven: i. wegens gebouwde eigendommen die zelve of wier aan- hoorigheden aan de openbare straten of wegen der gemeente belenden, en j. wegens gebouwde eigendommen en hunne aanhoorigheden die gelegen zijn in bepaalde gedeelten der gemeente een en ander naar grondslagenvolgens wellce van de be lastingschuldigen in billijke evenredigheid eene bijdrage ge vorderd wordt in de kosten ten laste der gemeente komende; in het geval onder i voor aanleg en onderhoud der straten of wegen, voor hunne verlichting en voor afvoer van water en vuil van de in de belasting vallende eigendommen; in het geval onder j ten behoeve van den aanbouw in de aldaar bedoelde gedeelten. De laatstgenoemde belasting mag alleen wegens de na invoering der belasting gestichte gebouwen en hunne aanhoorigheden worden geheven.''1 De vraag nu, waaromtrent tusschen den Voorzitter enden heer Drucker in de genoemde raadsvergadering verschil van meening bestond, was deze: kan en mag het leggen van een brug over de Zoeterwoudsche Singelgracht aanleiding geven tot het heffen van een bijzondere belasting, als bedoeld bij art. 240j der gemeentewet, wegens de na de invoering der belasting aan en achter den Zoeterwoudschen Singel te stichten gebouwen en hunne aanhoorigheden? Het is duidelijk dat daarvoor in de eerste plaats noodig is, dat de brug (of welke verbinding het dan ook zijn moge) zoo al niet uitsluitend, dan toch hoofdzakelijk moet dienen om den aanbouw op de aan en achter den Zoeterwoudschen Singel liggende landen te bevorderen. Nemen wij voor het oogenblik aan, dat dit inderdaad het geval is, dan valt het niet te ontkennen, dat de woorden van het artikel aan de invoering van zoodanige belasting niet in den weg staan. Die woorden toch zijn duidelijk genoeg. En ook wij zijn aanhangers van de leer, dat men bij de uitlegging der wet met de woorden kan volstaan, waar deze duidelijk zijn, en dat een beroep op de bedoeling van den wetgever eerst dan geoorloofd is, wanneer men met de woorden alleen in twijfel zou verkeeren. Dit neemt intusschen niet weg dat het zaak kan zijn zich af te vragen, waaraan de wetgever bepaaldelijk heeft gedacht, welke gevallen hij zich voor oogen gesteld heeft, toen hij een bepaalde wetsbepaling neerschreef, en inzonderheid kan het noodig zijn dit te doenwaar het een wetsbepaling geldt, die zeer ruim kan worden opgevat, van zeer verre strekking is en die nog geene geschiedenis achter zich heeft. Dit nu is hier het geval. En wanneer wij dan de totstand koming van de bepaling nagaan, dan lijdt het o. i. geen twijfel of de wetgever heeft een toepassing als hier aan het artikel zou gegeven worden, zoo al niet bepaaldelijk niet-gewild, dan toch zeker niet bedoeld. Is dan bovendien de bepaling van zeer ingrijpenden aard, dan mag men zich zeker wel tweemaal bedenkenalvorens den door den wetgever wel niet verboden, maar zich toch evenmin gedachten weg in te slaan. Wat dan was de bedoeling waarmede art. 240j werd neer geschreven Wij zullen trachten dat te doen uitkomen. Het moge veelal moeilijk zijn de bedoeling van den wetgever, dat mystieke wezenzooals de heer Drucker hem in de Raadsvergadering van den 9en Januari noemde, uit te vorscben, hier is dat toch inderdaad niet het geval. Wèl verklaarde de Regeering in hare Memorie van Toelichting .op het wetsontwerp, dat de bepaling welke aan art. 240 is toegevoegd «slechts de hoofd beginselen (behelst), waarnaar op billijke wijze straatgeld kan worden geregeld" en dat de wet «niet meer dan de kiem van zulk rechtsinstituut behoort te bevatten, ook om dat de bijzondere gevallen, waarin het toepassing zal kunnen vinden, zeer uiteenloopend zijn," maar het was juist het zeer vage en ruime dier bepaling en de beknoptheid, waar mede zij was toegelicht, welke zooveel onzekerheid omtrent hare strekking en omtrent de bedoeling van de Regeering overlieten dat deze meermalen gelegenheid vond, zoowel bij de schriftelijke gedachtenwisseiing ter beantwoording van de in het voorloopig verslag geopperde bedenkingen, als later bij de behandeling in de Kamer naar aanleiding van een door de Commissie van Rapporteurs ingediend amendement, hare bedoeling nader te verduidelijken. Het zij ons daarom vergund hier en daar in die stukken een greep te doen en de verklaringen van de Regeering letterlijk aan te halen, omdat alles hier op de woorden aankomt. En dan ontmoeten wij in de eerste plaats in de Memorie van Ant woord deze verklaring, welke ten doel had om het in de 2e Kamer bestaand misverstand omtrent de beteekenis van art. 240j uit den weg te ruimen: «De ondergeteekenden hebben zich de gevallen voorgesteld, die dagelijks in gemeenteraden voorkomen, dat voor een bouwterrein in overleg met het ge meentebestuur een stratenplan wordt vastgesteld en voor waarden gesteld worden voor de overname van straten en den aanleg van werken en inrichtingen ten behoeve van den aanbouw op zoodanig terrein. Het ligt nu niet in de bedoeling in zoodanige onderhandelingen in te grijpen ten behoeve van eene der partijen, maar de publiekrechtelijke lasten voor zulke gevallen beter te regelen en daardoor moeielijkheden te voorkomen. In de allereerste plaats wel de moeielijkheiddat het ge meentebestuur het initiatief niet kan nemen voor het vormen van een stratenplan, zonder ook de geheele kosten daarvoor ten laste der gemeente te nemen en dat de aanbouw van nieuwe kwartieren diensvolgens broksgewijze geschiedt, naar mate een eigenaar of een combinatie van eigenaren zich aanmeldt. Een veel wenschelijker wijze van stadsuitbreiding is zeker, dat de gemeente haren toekomstigen vorm vaststelt en den grond voor de straten onteigent. Wordt het sub b (nu voorgestelde niet opgenomendan draagt de gemeente de kosten dier straten zonder eenige bijzondere vergoeding van de zijde der eigenaren die door de waardevermeerdering der aangrenzende terreinen worden gebaat. De bijvoeging aan het slot van het ontworpen artikel 240 aangebracht strekt om deze bedoeling duidelijk te doen uit komen." Later werd door de Commissie van Rapporteurs een amen dement ingediend dat de strekking had om het bepaalde sub litt. i en j van het artikel te doen samensmelten. Indien men slechts, meende zij, bij litt. i de bevoegdheid gaf om de daarin omschreven heffingen te beperken tot bijzondere gedeelten der gemeente, dan was eigenlijk voor litt. geen reden van bestaan meer. De minister, dat amendement bestrijdende, wees er op, dat de Regeering bedoelde «twee onderscheidene belastingen, eene van meer algemeenen aardhet zoogenaamde straatgeld en eene die alleen toepassing vindt, wanneer een nieuw bouwterrein wordt bestemd om aan het bebouwde deel der gemeente te worden toegevoegd" en als deze verklaring den heer Goeman Borgesius, lid der Commissie van Rappor teurs, de vrees doet uitspreken, dat de minister met de laatste belasting «het oog heeft op het speciale geval, dat de ge meente zelve eigenares is van het voor aanbouw bestemde terrein en nu, voordat tot verkoop wordt overgegaan, straten gaat aanleggen en een belasting gaat uitschrijven ten einde tot mindering te strekken van de gemaakte kosten," dan ant woordt de minister«Neen M. d. V.Voor dit geval, ik ben het volkomen met den geachten afgevaardigde eens, vindt de gemeente de waarde van hetgeen zij besteedt, in de waarde der bouwterreinen die zij eventueel te koop presenteert terug en heeft zij gelegenheid om wat zij verder wenscht langs den weg van conditiën bij den verkoop te bereiken. Het is juist geschreven voor het geval, dat de gemeente geene eigenares is van den grond en alleen den aanleg van straten en de onteigening voor den aanleg vaststelt. Het aangewezen middel, dat toepassing kan vinden zonder het oog te slaan op de gezindheid van diegenendie de ter reinen ter plaatse hebben liggen, waar de kom der gemeente

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1902 | | pagina 1