62 hoogte te stellen. Waren Burg. en Weth. nog op 6 Juli ge waarschuwd geworden, zij hadden maatregelen kunnen nemen onf zoo al niet den waternood te keeren, dan toch te voor komen, dat de burgerij op het alleronverwachtst door dit ongerief verrast werd. Eindelijk verzekert de commissaris, dat hem van een te verwachten of te vreezen waternood hoegenaamd niets bekend was. Dit klinkt vreemd naast de bovenvermelde verklaring van den controleur aan den waarnemenden Burgemeester. Intusschen de heer Verhey van Wijk zelf laat er op volgen »wel, dat de in Oc tober 1898 bij Uwe Vergadering voorgestelde uitbreiding niet aan de verwachtingen had beantwoord." Bedenkt men nu, dat de Leidsche Duinwatermaatschappij reeds in 1895 zich tot Uwe Vergadering gewend heeft met het verzoek om de beschikking over meer domeinduinen van de regeering te vragen »opdat bij de vergrooting van uwe gemeente en de toename van het waterverbruik te Leiden steeds genoegzaam duinwater voor de behoeften der ingezetenen aanwezig zou zijn" (Zie Ingek. St. van 1898, N°. 231), dat in Juli 1896 een gunstige be schikking van de regeering werd verkregen en dat eerst op 1 October 1898 de plannen tot goedkeuring der uitbreidings werken bij Uwe Vergadering werden ingediend met het dringend verzoek de gevraagde goedkeuring spoedig te geven, dan was toch zeker de wetenschap, dat de uitbreiding van 1898niet aan de verwachtingen had beantwoord.gewichtig genoeg om aan het college van Burg. en Weth. te worden medegedeeld. Deze wisten daarvan niets Integendeel. Zij lazen in het verslag over het jaar 1899 »Ten genoege der Directie werd het werk der draineerleiding opgeleverd" en iets verder: »Dit werk, dat veel water gaf, heeft het draineeroppervlak bijzonder ver groot, 't welk gecontroleerd wordt door diverse boringen in de duinen. Het afgeloopen jaar kenmerkte zich echter door een bijzonder warmen zomer, met aanhoudende droogte, 't geen niet vergoed is geworden door den matigen regenval in het najaar, zoodat het bovengenoemde werk juist intijds benuttigd kon worden." Eerst door den onvoldoenden toevoer van water in Juli van verleden jaar vernamen Burg. en Weth., evenals ieder ander, (zie lngek. Stukken n°. 186), dat de geperforeerde buis, bij voortdurend gebruik, niet aan het beoogde doel had beantwoord. Wat het verder in het schrijven van den heer Verhey van Wijk medegedeelde betreft, daargelaten in hoeverre ook dit juist is, waar het geheel buiten de eigenlijke zaak, die het hier geldt, omgaat, meenen wij daaromtrent het stilzwijgen te mogen bewaren. Ook wenschen wij ons tot eene eenvoudige mededeeling der feiten te bepalen. De conclusie daaruit te trekken, in hoeverre de belangen der gemeente steeds al dan niet naar behooren zijn waargenomen, meenen wij aan het oordeel Uwer Verga dering te mogen overlaten. Ook van een bespreking van de houding van den commis saris ten aanzien van andere zaken, dan door hem zelf zijn ter sprake gebracht, meenen wij ons te mogen onthouden, Het boven medegedeelde wettigt toch, naar het ons voor komt, voldoende ons advies om aan den heer Verhey van Wijk het door hem gevraagd ontslag als Commissaris der Leidsche Duinwatermaatschappij op eervolle wijze te verleenen. Wij geven U dan ook in overweging dienovereenkomstig te besluiten. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. No. 104. Leiden, 6 Mei 1902. Wij hebben de eer U hiernevens over te leggen de bij Uwe Vergadering ingediende adressen van G. van Putten en C. A. Slierings, namens de Vereeniging van bezoldigde agenten van politie »Door Eendracht saamgebrasht", van de controleurs van politie en van J. M. Secrève, schrijver bij de politie, alle het verzoek inhoudende om verhooging van jaarwedde, in ver band met de onlangs in werking getreden verordening, houdende regeling van de pensioenen voor weduwen en kinderen van gemeente-ambtenaren. Na ons voorstel van den 9en April j.l., opgenomen onder n°. 88 der Ingekomen Stukken, behoeft het wel geen betoog, dat wij U in overweging geven afwijzend op deze verzoeken te beschikken. Immers waar wij in dat voorstel deze zaak van een alge meen standpunt hebben bekeken en daarbij op de aangegeven gronden tot de conclusie kwamen, dat alleen aan de ambtenaren, wier pensioensgrondslag f600.of minder 'sjaars, of f 12. of minder 's weeks bedraagt, een verhooging van salaris be hoort te worden toegekend, dan volgt daar uit van zelf, dat wij die verhooging voor ambtenaren, wier pensioensgrondslag varieert, voor de agenten van politievan f 642.tot 817. en, voor de controleurs, van ƒ900.tot ƒ1000.inderdaad niet noodig achten. Maar er is meer. Wij mogen U niet verzwijgendat wij deze verzoeken niet zonder eenige ontstemming hebben ontvangen. Wanneer men toch bedenkt, welk eene belangrijke verbetering er in de latere jaren in de positie der politie-beambten is gebracht, zooals voldoende uit onderstaand staatje kan blijken, wanneer men daarbij tevens in aanmerking neemt dat bij de vaststelling der begrooting voor dit jaar door den Raad een nog gunstiger regeling werd aangenomen, dan door Burg. en Weth. werd voorgesteld, met de (zij het dan ook niet bepaald uitge sproken) bedoeling bij velen uwer om de lasten, door de aan gekondigde pensioensregeling op de schouders der politie beambten te leggen, te verkleinen, dan kan inderdaad de thans weder bij Uwe Vergadering aangewende poging omtotloons- verhooging te geraken niet van veeleischendheid worden vrij gepleit. Ten slotte merken wij nog op, dat inwilliging van het verzoek der politieagenten er u noodwendig toe zou moeten leiden om ook aan alle andere ambtenaren, wier pensioens grondslag minder dan ƒ817.— bedraagt, eene loonsverhooging toe te kennen. Wij twijfelen niet, of Uwe Vergadering zal ons gevoelen deelen, dat daaraan niet kan worden gedacht. Wat eindelijk den schrijver bij de politie betreft, in ons voor stel van 9 April reeds vermeld, voor dezen niet met een stads werkman gelijk te stellen beambte, werd de verhooging door ons niet noodig geacht, omdat zijn tractement, in dienst der gemeente genoten, geheel als een bijverdienste mag worden beschouwd. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. Salarisregeling voor de agenten van politie. Aan den EdelAchtbaren Raad der Gemeente Leiden. Geven eerbiedig te kennen ondergeteekendenGerrit van Putten en Carolus Andreas Slierings, beiden agent van Politie, respectievelijk President en le Secretaris der Vereeniging van bezoldigde agenten van Politie »Door Eendracht Saamgebracht", gevestigd te Leiden, erkend bij Koninkl. Besluit d.d. 13 Mei 1901, No. 332 Stbl. No. 124, en volgens art. 10 der Statuten in verband met art. 10 van het Reglement, dezelve vertegen woordigende dat zij in opdracht hunner medeleden van bovengenoemde Vereeniging, de eer hebben het volgende onder de aandacht van Uw Ed Achtb. College te brengen; dat sinds 1 April 1902 hunne vrouwen en kinderen deel- gerechtigden zijn geworden in het met dien datum in werking gesteld zijnd weduwen- en kinderfonds; dat zij eene dusdanige instelling met onverdeelde blijdschap hebben begroet en deze beschouwen als eene weldaad van de Gemeente tegenover hare ambtenaren; dat die blijdschap eenigermate is getemperd, nu zij ervaren, dat door die instelling van hen zeer zware finantieele offers worden gevraagd, varieerende tusschen ƒ0.615 tot ƒ0.785 per week dat zij daardoor genoodzaakt zijn hunne uitgaven, benoodigd voor de huishouding belangrijk in te krimpen, waardoor deze de inkomsten verre overtreffen, en zij daardoor in zeer moeilijke levensomstandigheden komen te verkeeren redenen, waarom requestranten zich tot Uw Ed. Achtb. Col lege wenden, met het beleefd verzoek om aan dien toestand op de een of andere wijze tegemoet te willen komen. 't Welk doende, G. van Potten. C. A. Slierings. Leiden, '19 April 1902. Aan den Raad der gemeente Leiden. Geven met verschuldigden eerbied te kennenC. Plokhooij, J. W. Mugge, H. G. Heerma en W. Spuijman, allen controleur van politie te Leiden; dat zij met hun betrekkelijk gering salaris slechts met moeite konden voldoen aan de strikt noodige uitgaven voor zich zeiven en hunne gezinnen; dat door de inwerkingtreding der verordening, regelende het pensioen voor weduwen enz., hun niettemin eene korting is opgelegd van wekelijks respectievelijk 0.96 en 0.875, zoo- Vóór 1898. In 1898. Bij de begrooting voor 190 2. Voorstel Burg. en "Weth. Regeling door den Raad. Agent.lekl. ƒ650. 2e „600. 3e „500; na 3 jaar 525, na 6 jaar ƒ550 ƒ650; na 10 j. 675; na 15 j. 700 ƒ600; na 3 j. ƒ625. ƒ525; na 1 j. ƒ550; na 6 j. 575. ƒ650; na 2 j. ƒ675; na 5 j. ƒ700 ƒ600; na 2 j. ƒ625; ƒ550; na 2 j. ƒ575. 675; na 2j. ƒ700; na 5 j. ƒ725. ƒ625; na 2 j. ƒ650; ƒ550; na 2 j. ƒ575; na 4 j. ƒ600. Benevens ƒ92.— voor kleeding.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1902 | | pagina 2