GEMEENTERAAD VAN LEIDEN. 61 m«EK«l[Eir S I'IKK I'. N°. 98. Leiden, 1 Mei 1902. De Commissie van Financiën heeft tegen den ingedienden staat van af- en overschrijving op de begrooting van het Geref. Minne- of Arme Oude Mannen- en Vrouwenhuis en tegen de rekening dier Instelling, beide over het dienstjaar 1901, geene bedenkingen. Zij stelt U derhalve voor dien staat goed te keuren en voorts de rekening vast te stellen in ontvangst adf 10822.64s in uitgaaf9882.08 sluitende met een batig saldo vanf 940.565 Aan den Gemeenteraad. De Commissie van Financiën. N°. 99. Leiden1 Mei 1902. De Commissie van Financiën heeft de eer U mede te deelen, dat zij tegen de ingediende rekening, over het jaar 1901, van de Plaatselijke Schoolcommissie, geene bedenkingen heeft. Zij stelt voor die rekening goed te keuren: in ontvangst adf 45. in uitgaaf ad45. sluitende quitte. Aan den Gemeenteraad. De Commissie van Financiën. N°. 100. Leiden, 2 Mei 1902. Bij de Commissie van Financiën bestaan geene bezwaren tegen de in hare handen gestelde rekening van de dienstdoende Schutterij over het dienstjaar 1901. Zij adviseert U die rekening voorloopig goed te keuren: in ontvangst adf 10674.565 in uitgaaf-10674.565 sluitende quitte. Aan den Gemeenteraad. De Commissie van Financiën. No. 101. Leiden, 2 Mei 1902. Omtrent nevensgaand verzoek van den aannemer C. J. de Nie om hem ook nog het restant van 20.— van de hem wegens de te late oplevering van de wethouderskamer opgelegde boete kwijt te schelden, is door ons het advies gevraagd van de commissie van fabricage. Met de overwegingen van het door haar ter zake uitge bracht en in de Leeskamer ter inzage liggend rapport kunnen wij ons ten volle vereenigen. Mitsdien geven wij U in overweging op de gronden, in dat rapport ontvouwd, afwijzend op het verzoek van adressant te beschikken. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. Leiden, 14 April 1902. Aan Edelachtbare Heeren Leden der Gemeenteraad. De ondergeteekende Cornelis Jacobus de Nie, aannemer al hier, geeft met verschuldigden eerbied te kennen, dat het hem zeer is tegengevallen niet ontslagen te zijn geworden van de geheele boete. Hij neemt de vrijheid UEd. er aan te herinneren, dat hij eerst 30 Dec. dus 16 dagen na de gunning mocht beginnen met de oude bodenkamer weg te breken, waardoor de tijd, welke hem nog restte, slechts 6 weken (36 werkdagen) bedroeg. Deze tijd was veel te kort voor een werk, waaraan 8 vakken te pas moesten komen; reden, waarom ondergetee kende nogmaals beleefd verzoekt kwijtschelding der geheele boete. UEd. dw. dienaar C. J. de Nie, Aannemer. No. 102. Leiden, 2 Mei 1902. Ten vervolge op ons voorstel van den 7<ïen Maart van dit jaar (zie Ingek. Stukken N°. 60) hebben wij de eer U mede te deelendat door de commissie van fabricage voor de in richting en meubileering van de beide nieuwe lokalen van de school aan de Heerenstraat een bedrag van 1040.— wordt noodig geacht. Voor dit bedrag zullen moeten worden aange schaft 48 stuks tweepersoons schoolbanken, 4 ezels met 6 losse schoolborden, 4 schuivende schoolborden, 4 stoelen, 1 reken- raam, 6 rolgordijnen, kasten, kapstokken, snipperbakken, tafeltjes, deurmatten, inktpotten, enz. enz. alles overeenkomstig de opgave van het hoofd der school, zooals die door ons als juist is erkend. Mitsdien geven wij U in overweging, door vaststelling van den hierbij overgelegden suppletoiren begrootingsstaat, een bedrag van 1040,voor de aanschaffing van dezen inventaris ter onzer beschikking te stellen. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. No. 103. Leiden, 5 Mei '1902. Zooals U in de vergadering van den lOden April j.l. werd medegedeeld is door den heer Verhey van Wijk ontslag ge vraagd als commissaris der gemeente bij de Leidsche Duin watermaatschappij. Het ware ons ongetwijfeld aangenamer geweest Uwe Ver gadering zonder meer te kunnen adviseeren het gevraagde ontslag op eervolle wijze te verleenen. Nu evenwel de heer Verhey van Wijk gemeend heeft in het hiernevensgaand aan Uwe Vergadering gericht adres, niet alleen de motieven te moeten uiteenzetten, welke hem tot ontslagaanvrage hebben gedrongen, maar tevens, naar aanleiding van het gesprokene door onzen Voorzitter in de Raadszitting van 20 Maart, door wiens woorden hij zich miskend acht, in een rechtvaardiging te moeten treden van zijn beleid als gedelegeerde der gemeente bij de Leidsche Duinwatermaatschappij, nu kunnen wij wel niet anders dan er met een enkel woord op wijzen, dat de door den heer Verhey van Wijk in zijn schrijven gegeven voorstelling niet in allen deele juist is, en dat de gevolgtrek kingen, waartoe dat schrijven zonder nadere toelichting aan leiding zou geven, allerminst mogen worden aanvaard. En te eer achten wij ons thans tot die uiteenzetting verplicht, omdat daaruit tevens zal blijken, waarom wij geen vrijheid hebben kunnen vinden U voor te stellen alsnog pogingen aan te wenden om den heer Verhey van Wijk te bewegen op zijn ontslagaanvrage terug te komen. W at dan in de eerste plaats de grief van den heer Verhey van Wijk betreft, als zou hij bij het onlangs door ons inge diende voorstel, om de aan de Duinwatermaatschappij ver leende algemeene vergunningen tot de levering van duinwater aan ingezetenen van andere gemeenten weder in te trekken, zijn voorbijgegaan, anderen mogen omtrent dit punt anders denken, wij blijven van oordeel, dat het hier een zoo een voudige zaak betrof, dat er inderdaad geen reden bestond daaromtrent het advies van den commissaris der gemeente in te winnen. Immers door het aannemen van dat voorstel zou in den bestaanden toestand feitelijk geenerlei verandering worden gebracht. De bestaande aansluitingen zouden in stand blijven en het eenige verschil zou zijn, dat de maatschappij in het vervolg voor iedere nieuwe aansluiting buiten de ge meente uwe goedkeuring zou behoeven, in stede van daartoe zonder nadere machtiging te kunnen overgaan. Dat die goed keuring dan zou worden geweigerd, lag allerminst in het voorstel opgesloten. Hoe dit echter zij, deze quaestie is thans bijzaak geworden. Immers zij wordt geheel op den achtergrond gedrongen, nu de heer Verhey van Wijk in het door den Voorzitter in de Raadsvergadering van 20 Maart gesprokene aanleiding heeft gevonden om zijne houding bij de verleden jaar plaats gehad hebbende schaarschte van duinwater te rechtvaardigen. Zoo trof ons in de eerste plaats in het schrijven van den heer \erhey van Wijk de bewering adat de schaarschheid aan water zelf den kundigen controleur verrast had." Een eigenaar dige tegenstelling met deze bewering vormt het tweeledig feit, ten eerste dat de controleur der maatschappij, op Woensdag 10 Juli (den dag waarop de verminderde toevoer van water intrad) bij den waarnemenden burgemeester ontboden (de commissaris was dien dag uitstedig), dezen uitdrukkelijk heeft verklaard, dat hij reeds vóór geruimen tijd den Directeur der Maatschappij en den commissaris der gemeente had gewaarschuwd, dat de in 1898 goedgekeurde uitbreidingswerken niet voldeden en dat hij zonder ingrijpende maatregelen niet lang meer in staat zou zijn een voldoende hoeveelheid water te leverenen ten tweede, dat de Directeur der maatschappij, op Donderdag 11 Juli met den commissaris der gemeente in de vergadering van Burg. en Weth. tegenwoordig, blijkens de notulen dier vergadering openlijk erkend heeft, »dat de heer Van Spall hem reeds vóór eenigen tijd gewaarschuwd had, dat maat regelen moesten worden genomen om meer water te krijgen en dat beiden overtuigd waren, dat uitbreiding der werken noodig was". Dan deelt de heer Verhey van Wijk mede, dat hem op Zaterdag 6 Juli door den controleur persoonlijk werd medege deeld, dat waternood dreigende was. Burg. en Weth. werden evenwel op Woensdag 10 Juli, evenals alle andere Leidsche burgers voor het fait accompli gesteld, dat er gebrek aan water was. De commissaris der gemeente had het niet noodig geoor deeld Burg. en Weth. van dit toch zeker belangrijke feit op de

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1902 | | pagina 1