DONDERDAG 10 APRIL 1902. 65 heeft gebracht, overtuigd van de onjuistheid mijner meening. Ik zou niet weten, waarom iemand met een traktement van 650 niet evengoed de verantwoordelijkheid, aan de be trekking van Commandant der Brandweer verbonden, zou kunnen dragen als iemand, die met f 1000 wordt gesalariëerd. In overeenstemming met hetgeen de heer Sijtsma heeft ge zegd, zou de eerste daartoe misschien beter in staat zij n dan de laatste. Wij hebben gehoord, dat onder den vorigen Directeur het werk naar behooren werd vervuld en ik begrijp niet, waarom dat niet evengoed het geval zou kunnen zijn onder den nieu wen titularis, ook al kreeg deze gelijke bezoldiging als zijn voorganger. De heer Korevaar zegt wel, dat er tegenwoordig zoovele andere middelen ten dienste van den Commandant staan, maar dat maakt zijne taak juist des te gemakkelijker, want, terwijl hij vroeger van het eene einde der stad naar het andere moest loopen, maakt hij thans gebruik van de telephoon. Ik begrijp dus niet, waarom het traktement met f 350.— moet vermeerderd worden en blijf bij mijn voorne men om tegen dit voorstel te stemmen. De Voorzitter. Gelijk de heer Pera herinnerde, is dit punt reeds uitvoerig besproken en ik zou schromen thans die besprekingen in eene openbare vergadering te herhalen. De volledige wederlegging van de argumentatie van den heer van Hoeken is op dit oogenblik dus niet goed mogelijk, maar ik wil de heeren wel hierop wijzen, dat wanneer dit voorstel wordt verworpen, eene groote verantwoordelijkheid van de schouders van Burg. en Weth. wordt afgenomen en gelegd op die van den Raad. En wanneer dan in de toekomst mocht blijken, dat niet alleen het blusschen van branden, maar de geheele organisatie der brandweer te wenschen overlaat, dan zal men Burg. en Weth. daarvan nooit een verwijt moeten maken. De heer Sijtsma. Een enkel woord naar aanleiding van hetgeen de heer Korevaar in het midden heeft gebracht. Het is waar ik weet niet of ik met ander publiek heb kennis gemaakt dan de heer Korevaar dat ik altijd met tevredenheid over onze brandweer heb hooren spreken. De heer Korevaar zegt, dat wij iets anders op dat gebied moeten hebben, omdat de Leidsche brandweer nog in vele opzichten voor verbetering vatbaar is. Het menschelijk volmaakte bereikt men echter zelden, maar wanneer wij de beoordeelingen van het publiek over de brandweer hier ter stede vergelijken met hetgeen wij over de soortgelijke inrichtingen te's-Gravenhage en Amsterdam te hooren krijgen, dan geloof ik dat wij geen reden tot klagen hebben. Nu de bewering, dat men voor ƒ650 geen geschikt persoon kan krijgen. Dat is nog niet zoo absoluut zeker. De vraag is of, wanneer eene oproeping gedaan wordt, niet iemand voor 650.— te vinden is. Ik wil gaarne bekennen dat ik een traktement van f 1000.— nu niet zoo verschrikkelijk hoog vind, en die vermeerdering met f 350.— niet zoo erg, terwijl ik ook niet bevreesd ben dat de dagbladen zullen voorgaan om de menschen ontevreden te maken. Mijn hoofdbezwaar is echter het praecedent. Nu reeds heb ik personen van de brandweer hooren zeggen: thans komen wij aan de beurt, nu krijgen wij ook verhooging. Hier geldt ook het spreekwoord: de grienende koe krijgt wat; zij zullen aanhouden totdat zij ook eenige verhooging ontvangen. Ik heb in de besloten vergadering niet al de argumenten kunnen hooren, voor de verhooging van het tractement aangevoerd, omdat ik wat vroeger de vergadering moest verlatenmaar laden Burg. en Weth. nu zulk eene verbazende verantwoor delijkheid op zich wanneer zij geen ƒ350.meer geven? Ik kan het niet inzien. Ik zal echter tegenstemmen, omdat ik vrees dat men later ook aan de overige personen, tot de brandweer behoorende, meer zal moeten betalen, waardoor de instelling betrekkelijk duur zal worden. De heer Fockema Andrew. Ik kan mij zeer slecht vereenigen met de argumenten, die wij van den heer Sijtsma hebben gehoord. De heer Sijtsma is begonnen met te zeggen: inden regel vraagt een ambtenaar om verhooging van traktement, en nu gaat men hem hier de verhooging uit eigen beweging aanbieden. Ik zou zeggen: wanneer een ambtenaar om ver hooging vraagt en die dan ook verkrijgt, dan is dat bijna een blaam voor den Raad en voor Burg. en Weth., die het oog er op moeten houden dat ambtenaren in dienst der gemeente het traktement ontvangen, dat hun toekomt. Hoe minder men voldoet aan verzoeken om traktementsverhooging, des te beter, mits men zelf tijdig ougevraagd en vrijwillig de traktementen zoo noodig en gevvenscht verhoogt. Ën dan het tweede argument, het antecedent, mag dit nu inderdaad voor ons gelden? Is het geen groot gemis aan moed en zelfvertrouwen bij den Raad, wanneer wij het traktement, dat aan eene zekere betrekking moet verbonden zijn, niet op zich zelf durven beschouwen, maar ons daarbij laten leiden door de vrees, dat wij zullen bezwijken voor den drang van anderen, die ook verhooging van traktement willen. Wanneer ook anderen verhooging van traktement behooren te krijgen, moeten wij het geven, en behooren zij die niet te krijgen, dan moeten wij ons ook de verhooging niet laten afdwingen. Wij moeten op zich zelf beschouwen de vraag: welk behoort het traktement te zijn van den Commandant der Brandweer. En dit te beoordeelen is voor ons Raadsleden zeer moeilijk, maar van de argumenten die wij in besloten vergadering gehoord hebben, mogen wij dit toch wel vermelden, dat, volgens de verklaring van den Wethouder, met deze zaak belast, de Commandant een dagelijks terugkeerenden arbeid heeft, een arbeid, niet alleen vereischt bij de leiding van het blusschen van branden. Er is vrij wat ontwikkeling, doorzicht en ijver noodig om het te brengen tot eene behoorlijke organisatie, ook vrij wat tact om die organisatie blijvend goed te doen werken, en ook vrij wat tact, kennis en meer andere quali- teiten, om bij branden behoorlijk op te treden. Nu weet ik wel, dat men tact niet kan koopen, maar het is een regel, die algemeen in acht wordt genomen, dat een ambt beter wordt bezoldigd naarmate er meer kennis en meer qualiteiten voor vereischt worden. De argumenten van de tegenstanders hebben mij dus niet overtuigd, en naar het mij voorkomt mogen wij wel zóóveel vertrouwen in Burg. en Weth. stellen, dat, wanneer dezen verklaren voor f 650.geen geschikt ambtenaar te kunnen vinden, de Raad de gevraagde verhooging kan toestaan. Ik althans stel in het Dagelijksch Bestuur zooveel vertrouwen. De heer Sijtsma. (voor de derde maal het woord gevraagd en verkregen hebbende). De heer Fockema Andreae heeft een paar van de door mij aangevoerde argumenten aangevallen, maar niet ontzenuwd. Mijn hoofdargument echter, dat men, door den hoofdcommandant alleen eene verhooging te geven, een geest van ontevredenheid onder de overige brandweer beambten zal brengen, is nog niet aangetast en nog niet wederlegd. Ik zal daarop echter niet verder ingaan. Het komt mij voor, dat de Raad niet altijd een blaam verdient, wanneer afwijzend wordt beschikt op een verzoek van beambten om verhooging van traktement, tenzij men als regel aanneemt, dat zij, die vermeerdering van salaris vragen, deze ook moe ten hebben. Het wordt al meer en meer regel onder hen, die verbetering van positie trachten te verkrijgen, om zóólang vol te houden totdat zij hun doel hebben bereikt. Men zegt eenvoudig: ik zal mijn verzoek telkens herhalen en dan zal ten slotte wel aan mijn wensch worden voldaan. Wij hebben het gezien met de onderwijzers. Dezen zeiden: wij hebben te weinig traktement, wij zullen blijven aanhouden op ver hooging. En ten slotte gelukt het hun die te verkrijgen. Die regel behoort niet op te gaan. Dat wij elk geval op zich zelf moeten beschouwen is juist, en dan wil het mij billijk voorkomen, dat in dit geval ook aan den adjunctcommandant eene traktementsverhooging wordt toegekend. Het voorstel wordt in stemming gebracht en aangenomen met 17 tegen 9 stemmen. Voor stemmen de heerenvan Dissel, Aalberse, van Hamel, de Goeje, de Vries, Fockema Andreae, van Lidth de Jeude, Witmans, van Tol, Hasselbach, Timp, de Lange, Pera, Zaaijer, Korevaar, Kaiser en de Voorzitter. Tegen stemmen de heeren: P. J. van Hoeken, Sijtsma, P. J. Mulder, van Kempen, J. P. Driessen, Kerstens, Bots, Bosch en A. J. van Hoeken J.Jz. IX. Verzoek van de Leidsche Runder- en Varkensslagers- vereeniging en van de Leidsche Varkensslachters-vereeniging om wijziging te brengen in de bepaling der Verordening op de Vee- en Vleeschkeuring, voor zooveel betreft de samenstelling van de herkeuringscommissie. (Zie Jng. St. n°. 73). De heer Pera. M. d. V. Het is niet mijne bedoeling om tot eene andere conclusie te komen dan door Burg. en Weth. wordt voorgesteld, maar toch zou ik op het betoog, door Burg. en Weth. geleverd, wel eene enkele opmerking willen maken, en dat wel met betrekking tot de wijziging, die over eenigen tijd in de verordening zal worden aan gebracht. Burg. en Weth zeggen iets te gevoelen voor de gedachte, door de Slagers vereeniging ontwikkeld; en ik hoop dan ook dat met den door die vereeniging uitgesproken wensch reke ning zal worden gehouden bij die aanstaande herziening. Burg. en Weth. gaan uit van de in elk opzicht onverdachte rechtvaardigheid door de thans in functie zijnde deskundigen bij de verschillende onderzoekingen betracht, maar daartegen over schijnt er bij Burg en Weth. wel eenig wantrouwen te wezen in bet streven van de slagers. Burg. en Weth. zeggen n.l. dat niet licht eene wijze van samenstelling der herkeu ringscommissie zal mogelijk zijn, welke tegelijkertijd adres santen zal bevredigen en tevens een volmaakt betrouwbare

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1902 | | pagina 3