DINSDAG 25 MAART 1902. 59 van de contributiën van de gepensionneerden ad 5 van den pensioensgrondslag 15000.—, wat, berekend tegen eene rente Van 4'/3%, eene som uitmaakt van ongeveer f700. Door de latere berekening van Prof. van Geer zal dit met 100moeten worden vermeerderd en alzoo gebracht op ƒ800.—makende dus met de 1000door Prof. van Geer noodig geacht, een verschil van 200. De Voorzitter Is het dan uwe bedoeling dat bij aan neming van het amendement, de thans reeds gepensionneerde ambtenaren in het fonds zullen kunnen treden tegen eene bijdrage van 5% van hun laatst genoten tractement? De heer A. J. van Hoeken J.Jzn. M. d. Vdat is eene quaestie, die ik voor het oogenblik laat rustenomdat zij later kan worden besproken. Aan het slot der verordening kan dan eene overgangsbepaling worden gemaakt omzoo gewenscht, voor de reeds gepensionneerde ambtenaren eene andere bere kening te maken dan voor de ambtenaren, die nog in dienst zijn, of wel kan ook bij art. 18 op de zaak worden terugge komen. De heer van Kempen. M. d. V. Nu weet ik toch niet of men wel het recht heeft, als men iemand heeft aangenomen tegen een loon van ƒ10.per week zonder eenige verdere conditie, op een goeden dag tegen zoo iemand te zeggenik neem van die ƒ10.elke week 50 cents af. Ik moet betwijfelen of zoo iets juridisch te verdedigen is. Dat kan alleen geschieden als de persoon het recht blijft behouden om die conditie, dus die aftrek, al dan niet te accepteeren, want bij zijne aanstelling was die conditie niet gemaakt. Welnu, zegt de gemeente, ge moet wel bedenken, dat als wij 10 stuivers van uw traktement afnemen ik neem maar een rond cijfer van 10 in de week, zooals sommige politie-agenten verdienen dan moet de gemeente aan bet weduwen- en weezenpensioenfonds nog belangrijk bijdragen. Dat is van de stad wel heel lief, maar zij doet m. i. toch in zekeren zin een onrecht. En om dat nu te herstellen en de zaak gemakkelijker te maken, geloof ik, dat het wenschelijk is den personen, die een inkomen hebben tot een bedrag van 750.— per jaar, de faciliteit te verleenen, dat zij van 300.niet zouden behoeven te betalen; dat is eene zekere faciliteit en die wil ik juist voornamelijk invoeren met het oog op degenen, die een inkomen hebben van ƒ10. tot 12.— per week. Indien iemand 10.verdient en nu reeds daarvan moet betalen 2*/2 d. i. 25 ct., dan moet hij nu nog daarbij gaan betalen 50 ct., dat is te samen 75 ct.; hij verdient dan dus niet 10.maar ƒ9.25. Die menschen hebben naar hun inkomen hun huishouding berekend en ieder dubbeltje weegt bij hen veel zwaarder dan bij een ander een tienguldenstuk. Daarom is het verlies van 50 ct. volgens deze nieuwe verordening voor die menschen een groot bezwaar. Nu kunnen wij dat bezwaar niet heelemaal wegnemen en ik begrijp ook, als de gemeente wat in het belang van de ambte naren wil doen, dat zij dan ook daartoe moeten bijdragen. Maar dat wil ik dan ook zoo gemakkelijk mogelijk maken. Daarom zou ik willen voorstellen, dat de ambtenaren met een traktement tot ƒ750.van de eerste ƒ300.— niets behoeven te betalen. De heer de Lange. Ik kan mij met dat idee van den heer van Kempen niet vereenigen. In de eerste plaats geloof ik, dat hij daarover had moeten spreken in de vergadering van 17 October 1901 en niet nu. Maar in de tweede plaats vind ik het ongezond. Den goeden weg vind ik aangewezen in het rapport van professor van Geer, die zich aldus uitdrukt:... »Mocht dit werkelijk het geval zijn, (n.l. dat de bijdrage voor het pensioen niet van de bezoldiging kan gemist worden) dan volgt hieruit, dat de bezoldiging te laag is voor de voorzie ning in alle behoeften, zoodat zij noodzakelijk moet verhoogd worden." Dat fis de weg, dien m. i. de gemeente heeft te be wandelen. Indien er ambtenaren zijn, wier traktement te laag is, dan moet hun loon worden verhoogd; maar de bijdrage voor het pensioen moet blijven zooals die is, nl. 5%. De heer van Kempen. Het is vreemd, dat men het door mij gewenschte ongezond noemt, want in andere plaatsen heeft die aftrek wel degelijk plaats: en bij de gewone belasting be staat ook een aftrek van 40Ó.—die niet worden belast. Dat zou dan ook een ongezond denkbeeld zijn, maar niemand heeft dat ooit zoo beschouwd. Natuurlijk, wanneer vooraf gezegd wordt: wij zullen het salaris der ambtenaren verhoogen zoo veel als zij nu zouden moeten betalen dat zou ook een denkbeeld zijn; maar dan zou de Raad natuurlijk zeggen: laten wij niet aan dergelijke groote uitgaven doen. Daarom stel ik dat voor als eene tegemoetkoming. Wil de Raad het niet, dan gebeurt het niet dat moet de Raad uitmaken. De Voorzitter. Ik wensch den heer van Kempen attent te maken op punt 9 van de grondslagen zobals die in October 1901 door den Raad werden vastgesteld, en waarbij door den Raad werd goedgekeurd dat op de bezoldiging, het pensioen of het wachtgeld eene doorloopende bijdrage zou worden ge heven van 5 En op dien grondslag is de berekening van Prof. van Geer gebaseerd. Gaan wij nu een van de voornaamste grondslagen over boord werpen, dan kunnen wij de geheele verordening intrekken en Prof. van Geer verzoeken eene nieuwe berekening te maken. Waarom heeft de heer van Kempen zijne argumenten niet in October medegedeeld Toen was het oogenblik voor den Raad om in deze eene beslissing te nemen. Nu moet men zich aan de eenmaal genomen beslissing houden. De heer Pera. Ik zou wel willen vragen of wat de heer van Kempen beoogt, niet betrekking heeft op dezelfde zaak als waarvoor de heeren Bosch en van Tol eene motie hebben ingediend. Ligt het nu niet op onzen weg om eerst bij art. 18 de beslissing over die motie af te wachten? Wordt de motie verworpen, dan kunnen wij nog altijd zien of wij een anderen weg zullen inslaan. Het voorstel van den heer van Kempen aannemende, zou men stilzwijgend de motie van de heeren Bosch en van Tol ter zijde stellen. De heer Fockema Andreae. Het komt mij voor, dat de heer de Lange volkomen gelijk heeft wanneer hij het voorstel van den heer van Kempen ongezond noemd. Wanneer elders dergelijke ongezonde verordeningen bestaan, dan is dit voor ons nog geen reden om zoo iets na te volgen. Wat mij vooral treft is, dat de conclusie waartoe de heer van Kempen komt, absoluut niet past op zijne praemisse. De heer van Kempen zegtwij hebben het recht niet den in dienst zijnde ambtenaren een nieuwen last op te leggen tegenover het nieuwe recht dat wij hun geven. Ik dacht dat dit den heer van Kempen er toe zou leiden om, zooals wel in andere verordeningen is gedaan, aan de bestaande ambtenaren de keus te laten of zij al dan niet tot het weduwen- en weezenfonds wilden toetreden. Dat zou de conclusie van zijne praemisse hebben moeten zijn. Of hij had kunnen voorstellen om de traktementen van de bestaande ambtenaren met 5% te verhoogen. Dat zou, van zijn standpunt, ook consequent zijn geweest, al zou een dergelijk voorstel waarschijnlijk wel niet door den Raad zijn aangenomen. Doch neen, de heer van Kempen gaat eene willekeurige grens stellen. Hij zegt: ambtenaren met een inkomen beneden zooveel zullen wij niet vrijstellen, maar wij zullen hen van 300 vrijstellen en van de rest 5% heffen. Het komt mij voor dat dit eene zoo allerzonderlingste conclusie is op zijn eigen praemisse, dat de heer van Kempen er zelf toe zal komen om zijn eigen conclusie te verwerpen. De heer van Kempen. De heer Fockema Andreae heeft toch kunnen hooren hoe ik gezegd hebdatofschoon het mij billijk voorkomt, dat iemand blijft behouden datgene waarop hij bij zijne indiensttreding aanspraak kreeg, dit toch met het oog op de financieele moeilijkheden, daaraan verbonden, te bezwarend zou worden. Nu zegt de heer Fockema Andreae: logisch redeneerende hadt gij moeten voorstellen de tractementen met 5% te verhoogenhoewel de Raad zulk een voorstel zeker niet had aangenomen. Derhalve had ik, logisch handelende, geen resul taat bereikt. Dan wil ik toch liever wellicht in het oog van den heer Fockema Andreae minder logisch zijn, in de hoop daarmede eenig resultaat te bereiken. Wanneer het denkbeeld om een zeker bedrag van het in komen niet te belasten zoo abnormaal is, hoe kan men het dan verdedigen dat bij de gemeentelijke inkomstenbelasting ƒ400.— niet belast wordt. Dat is principieel precies hetzelfde in eene andere zaak. En dat er nu gezegd wordtja, wanneer andere gemeenten dat hebben, dan is dat geen reden voor ons om het ook te doen wel, mijnheer de Voorzitter, in andere gevallen wordt ook gezegd: ziet naar die groote gemeenten; dus daarmede dienen wij toch rekening te houden. Het gaat dus niet aan om bij eene andere gelegenheid, wanneer het ons niet dient, te zeggen: wat men in andere gemeenten doet kan ons niet schelen. Enfin, deze zaak behoeft nu niet te worden uitgemaakt, maar kan later nog ter sprake komen als eerst beslist is over het voorstel van de heeren Bosch en van Tol. Een tweede punt, waarover ik het oordeel van den Raad wilde hebbenis dit. Bij gelegenheid dat een politie-agent hier vermoord is in de uitoefening van zijn functie, heeft de Raad na rijpe overweging met groote meerderheid besloten aan de weduwe de helft van het traktement te laten, dat haar man genoot. Nu behoeft men waarlijk niet bang te zijn dat dit een te groot bedrag zou kostenook al zou men het, in plaats van voor 40 jaren, voor 80 jaren willen uitrekenen. Maar wanneer zich nu weer een geval voordoet, dat een ambtenaar in en door den dienst op zoo'n treurige wijze om het leven komt, dan kon wel degelijk worden gehandeld in dezen zin, dat de weduwe recht heeft op de helft van het inkomen, dat die ambtenaar tijdens zijn leven had genoten, gelijk thans de weduwe heeft, wier man zoo ongelukkig om het leven is gekomen.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1902 | | pagina 5