58 DINSDAG 25 MAART 1902. van Hoeken gelijk, en ik heb dat argument dan ook niet ge bruikt. Maar wanneer wij nu eens liooren boe de heer van Kempen b. v. de verdediging van het beginsel voert, dan moet het ons toch treilen hoe weinig een beroep op de billijkheid beteekent. «Billijkheid" is inderdaad een woord, dat men ge bruikt, wanneer men wil zeggenik vind dat zoo ik kan het niet betoogen, maar het is billijk. En wanneer men dat met eenigen nadruk zegt «billijk", dan meent men een argument te hebben gebruikt, maar inderdaad, daarvoor is geen maatstaf Ieder vindt billijk wat hijzelf billijk noemt. Men kan in cijfers betoogen het belang, dat de gepensionneerden en hunne vrouwen en kinderen bij uitbreiding der pensionneering hebben, men kan dat wegen tegenover de opoffering. die het de gemeente kost, en zoo kan men komen tot eene redeneering en tot verschil van gevoelen. Men kan zeggen: de zorg voor die weduwen en weezen is, naar het mij voorkomt, de gemeente wel f1000.waard; maar dat is dan ook, naar mijn inzien, het eenige argument, en zoogenaamde billijkheid is nooit een argument. Ik zou zeggen, dat het slechtste argument, in dezen ge bruikt, is het argument van den heer van Kempen; en ik heb dan ook het woord gevraagd om daartegen op te komen. De heer van Kempen zegt: waarom wil ik aan deze gepen- sionneerde ambtenaren geven het recht op pensioen voor hunne weduwen en weezen? Omdat, indien de verordening vóór 10 jaar ware vastgesteld, zij in dat voorrecht zouden hebben gedeeld. Dat zijn de woorden van den heer van Kempen. Welnu, dan moet de heer van Kempen als consequentie van dat argument voorstellen de verordening terugwerkende kracht te geven. Maar en daartegen heeft de Commissie gewaar schuwd om aan eene pensioen verordening terugwerkende kracht te geven, is gevaarlijkwant doet men dat in één opzicht, dan moet men het ook doen in een ander opzicht. Nu heeft de heer van Kempen een grens gesteld, en heeft als argument, waarom hij deze gepensionneerden in het fonds opgenomen wil zien, genoemd dat, wanneer het fonds 10 jaar geleden ware opgericht, zij in dat voordeel zouden hebben gedeeld. Welnu, wanneer de heer van Kempen den moed heeft dat argument vol te houden, laat hij dan den moed ook hebben om op het laatste artikel voor te stellen een amendement, waarbij aan deze verordening terugwerkende kracht wordt gegeven tot 1 April 1892. Maar mij dunkt, de heer van Kempen zal zich daarover nog wel tweemaal bedenken. Dan zou ik ook zeggen wanneer hij die consequentie niet wil voor alle categorieën, hoe kan hij dan wenschen dat zij worde aangenomen voor ééne categorie. De Voorzitter. Wanneer de heer van Kempen zegt, dat wanneer de verordening vóór 10 jaren was vastgesteld, de thans gepensionneerde ambtenaren daarin zouden gedeeld hebben en dat daarom de billijkheid medebrengt hen nu ook op te nemen, dan vergeet hij daarbij dat diezelfde billijkheid in nog grootere mate zoude vorderen dat de weduwen en weezen van de ambtenaren, die in die 10 jaren zijn gestorven, ook in het pensioenfonds zouden zijn opgenomen. Dat is eene categorie waarop het voorstel van den heer van Hoeken niet slaat. En dat is een motief te meer om te wijzen op de on billijkheid en eenzijdigheid van het voorstel. Want dezelfde gronden van billijkheid, die men aanvoert voor het opnemen van de ambtenaren, in de laatste 10 jaren gepensionneerd gelden ook in nog sterker mate zelfs voor de weduwen en weezen van ambtenaren, in de laatste 10 jaren overleden. Wat de financiëele gevolgen betreft, nog dit. Het tijdperk waarop volgens zijne tabellen de aanspraken op pensioen der weduwen en kinderen van de nu gepension neerde ambtenaren zouden komen te vervallen, is door Prof. van Geer berekend op 40 jaar. In het laatste van die 40 jaren zullen de uitgaven voor deze pensioenen wellicht niet veel meer bedragen, maar er zullen jaren zijn, dat de bijdrage uit de gemeentekas veel hooger zal moeten zijn dan 1000.— per jaar. Die ƒ1000.is slechts een gemiddelde over de 40 jaar; maar na afloop daarvan zal de gemeente ontegenzeggelijk ƒ40000.hebben betaald. De heer van Kempen. M. d. V. Ik heb vroeger geleerd, dat ons beste doen al zeer gebrekkig is; dit blijkt in de maat schappij bij allerlei zaken ook dagelijks. Zoo ook zal, wanneer het voorstel van den heer van Hoeken wordt aangenomen, de volmaaktheid niet bereikt zijn. Dit heeft de heer van Hoeken ook erkend; hij heeft gezegd nu niet verder te willen gaan, omdat hij opzag tegen de groote kosten. Hoever wil hij nu gaan? Zoover als de financieele krachten van de gemeente het eenigszins toelaten. De heer Fockema Andreae zeide, dat ik dan ook den moed zou moeten gehad hebben om voor te stellen de verordening 10 jaar vroeger in werking te doen treden. M. d. V., waar het noodig is heb jk moed genoeg, maar hier is het geen quaestie om uit te komen voor onzen grooten moed om iels rechtvaardig of billijk te vinden het is alleen de quaestie om de zaak nu zoo te regelen dat zij billijk is. Natuurlijk kan de vraag of iets billijk is of niet, verschillend beantwoord wordende heer Fockema Andreae vindt het voorstel niet billijk met het oog op anderen, maar ik voor mij stem vóór het voorstel, niet omdat het der volmaaktheid nabij komt, maar omdat daardoor eenigszins zal verzacht worden de toe stand van de personen waarop het voorstel doelt. De heer de Lange. M. d. V. Dit onderwerp behoort zeer zeker niet tot de zeer gemakkelijke. Ik beaam volkomen het beginsel, door Prof. van Geer in zijn rapport uitgesproken in deze woordendat op elk persoon, die door zijn arbeid in de behoeften van zijn gezin voorziet, de plicht rust om een deel van zijn loon af te zonderen ter verzorging zijner na te laten betrekkingen. Dat wij het besluit genomen hebben tot oprich ting van een pensioenfonds voor weduwen en kinderen van gemeente-ambtenaren, vindt m. i zijn grond daarin, dat de Raad heeft geoordeeld, dat het heel wat gemakkelijker is voor die ambtenaren om op deze wijze te zorgen voor hunne we duwen en weezen dan wanneer elk dat individueel moet doen. Nu is voor mij, in verband met de motie van den heer van Hoeken, de vraag dezeis de gemeente volkomen los van een gepensionneerd ambtenaar? Mijn antwoord daarop is: neen; van een gepensionneerd ambtenaar is de gemeente niet los; met omdat hij geregeld zijn pensioen van haar ontvangt, maar omdat die ambtenaar in gemeente-dienst zijn leven heeft door gebracht. Daarom komt het mij geen dwaling voor, dat wij gepensionneerde ambtenaren niet op dezelfde wijze beschouwen als de weduwen en weezen van overleden ambtenaren. Ik vind het te betreurendat de middelen ontbreken om voor weduwen en weezen van overleden ambtenaren, die onverzor gd achterblijven, wat te doen, en indien ik op eene of andere wijze kon helpen aan hunne verzorging, dan zou ik dat onge twijfeld doen. Maar strikt genomen staan de weduwen en weezen van overleden gemeente-ambtenaren m. i. rechtens niet in dezelfde positie tot de gemeente als de gepensionneerde ambtenaren, en daarom kan ik niet deelen het gevoelen, dat wij billijkheidshalve zouden moeten beginnen met de weduwen en weezen. Ik zou die ook zeer gaarne willen helpen, maar ik geloot met de andere heeren, dat dat onmogelijk is met het oog op de gemeentekas. Dat ontneemt mij echter niet de vrij moedigheid om om de aangegeven redenen te stemmen vóór de motie van den heer van Hoeken. De heer Kaiser. Het komt mij ook voor, mijnheer de Voor zitter, dat het wenschelijk is den ambtenaren, wien het hier geldt, het recht te geven zich in te koopen in het fonds; en wanneer dan voor ieder dier gepensionneerden afzonderlijk door onzen adviseur kan worden aangegeven, hoeveel hij zou hebben bij te passen, zouden die oud-ambtenaren de voldoe ning hebben in het fonds te kunnen komen. Hoewel het waar schijnlijk voor de betrokken personen zeer duur zou worden, geloof ik wel dat het goed zou zijn hen eenigermate te be vredigen door in dien zin de zaak op te lossen. Zoodoende wordt het voor de gemeente niet duur en wordt tegenover de ambtenaren die gepensionneerd zijn, de billijkheid betracht, als zij ten minste het recht krijgen al naar hun wensch tot het fonds toe te treden of niet. Zoo, meen ik, is de zaak ook bij het Rijk geregeld. De heer A. J. van Hoeken J.Jz. De reden, waarom ik daarstraks tot aanbeveling mijner motie niet heb gesproken over de vraag of deze ambtenaren meer zouden moeten betalen dan zij, die nog in dienst der gemeente zijn, ligt hierin, dat de verorde ning reeds aangeeft, dat de ambtenaren, als zij gepension neerd worden, zullen blijven betalen 5% van hun pensioen. Maar ik voor mij, zal er niet tegen zijn, indien men de ge legenheid wenscht te openen deze personen iets meer te doen betalen, door te bepalen, dat zij 5 van hun pensioensgrond slag zullen storten. Om eenig overzicht te krijgen heb ik daaromtrent eene be cijfering gemaakt die evenwel niet is gecontroleerd door Prof. van Geer. Volgens die becijfering zou het voor de gemeente een verschil in uitgaaf van 200.uitmaken, of de 5 werden betaald van den pensioens grondslag dat is dus van het vroeger genoten salaris, dan wel van het pensioen, omdat er in dat geval een verschil zal zijn van 15000 tusschen de contante waarde hunner stortingen en hetgeen te reserveeren valt voor de eventueele uitkeering aan de wedu wen en weezen. Volgens de eene berekening van Prof. van Geer zou er slechts door de gemeente gedurende 40 jaar bij te betalen zijn. 700.— per jaar, maar daar over het algemeen de vrouwen der gepensionneerden ouder waren, heeft Z.Ed. Hooggel, een rente tafel van 4'/s% noodig geoordeeld, waardoor de som van 700.zou moeten worden 900.—, wat nu wederom vol gens het schrijven, straks door den Secretaris voorgelezen, 1000.— is geworden. Houd ik evenwel aan de eerste berekening van Prof. van Geer vast, dan is het verschil tusschen het kapitaal, noodig voor het weduwen- en weezenfonds, en de contante waarde

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1902 | | pagina 4