DINSDAG 25 MAART 1902. 57 ik nu van de heeren voorstellers ten voordeele van hun voor stel heb gehoord, heeft mij niet overtuigd. Zeker, wanneer wij alleen ons hart moesten doen spreken, dan zouden wij niet alleen stemmen voor dit voorstel, maar voor al dergelijke amendementen, die de menschen een voordeeltje, in welken vorm ook, konden brengen. Maar wij moeten hier ons ver stand laten spreken, en dit kan er ons niet toe leiden om het voorstel aan te nemen. De heeren van Hoeken en Sijtsma hebben gezegd: laat ons billijk zijn! Maar dat begrip van billijkheid is zoo vaag. Dat is een argument van zoo weinig gewicht. De heer van Hoeken heeft er zelfs aan toegevoegd het betoog, dat waar wij nog zoo kort geleden het besluit hebben genomen om de onderwijzers bij het lager onderwijs in betere positie te brengen, wat zooveel geld kost, wij ook nu over die geringe kosten, als een gevolg van zijn voorstel, moesten heenstappen. Die redeneering gaat echter niet op. Wij moeten vasthouden aan het stelsel. Waarom voeren wij in een pensioenfonds voor de weduwen en weezen van ambtenaren? Niet direct dat zouden wij zelfs niet mogen doen uit medegevoel voor die weduwen en weezen of voor de ambtenaren die deze weduwen en weezen zullen achterlaten, maai: in het belang van de gemeente. Het belang van de gemeente brengt mede, dat zij goede ambtenaren krijgt; en de gemeente krijgt die het best wanneer de amb tenaren worden aangesteld op goede, aannemelijke voorwaarden, zoodat zij met lust en ijver hun ambt waarnemen. Het is reeds dikwerf gezegd, ook toen het weduwen- en weezenfonds voor rijksambtenaren werd opgerichtde ambtenaar werkt daardoor met grootere gerustheid en met grooteren werklust. De oprich ting van het fonds is dus in het belang van de gemeente. Dat is de grens. Wij dwingen onze ambtenaren om bij te dragen in het pensioenfonds en verzekeren hunne weduwen en weezen daarvoor een pensioen, dat, omdat de gemeente daarin ook bijdraagt, meer waard is dan hunne bijdragen alleen. Nu kunnen wij onze ambtenaren daartoe dwingen, maar wij kunnen niet dwingen niet-ambtenaren, dat gaat ook buiten het belang van de gemeente. Wij behartigen het belang van de gemeente door aan de weduwen en weezen van ambtenaren pensioen te verzekeren, daarvoor dwingen wij ook de ambtenaren om bij te dragen. Doch de grond, dien men daarvoor heeft bij ambte naren, geldt niet voor anderen, ook niet voor reeds gepen- sionneerde ambtenaren, al zouden wij hen nog zoo gaarne uitzicht op een weduwen- en weezenpensioen geven. Ik zeg nog eens wat de Oommissie voor de huishoudelijke verordeningen heeft gezegd in haar advies: er is geen grens, wanneer wij gaan buiten het beginsel; en het beginsel is, dat de ambtenaren dit uitzicht krijgen tegen eene bijdrage, waartoe zij gedwongen worden. Zij moeten tot het fonds toetreden, en daarin kan men geen personen opnemen buiten die categorie. Daarom blijf ik bij de meening, uitgesproken in het advies van de Commissie. De Voorzitter. Aan hetgeen ik de eerste maal heb ge zegd wensch ik nog het volgende toe te voegen. Ik heb hier vóór mij een staat van ambtenaren, die gepen- sionneerd en nog in leven zijn, van wier belangen dus sprake is in de motie van den heer van Hoeken. Onder hen zijn er, die in 1877, dus 25 jaren geleden, zijn gepensionneerd; dat is nu wel een sterk sprekend voorbeeld, maar zoo zijn er meer. Waar zou het nu toch heen gaan, als voor die ambte naren, die in 1877 zijn gepensionneerd, en die om zoo te zeg gen alle betrekking met de gemeente hebben verlorendie misschien te Amsterdam, Rotterdam of elders wonen en alleen nog eenige betrekking hebben op onze gemeente, omdat deze hun pensioen uitbetaalt waar zou het heen gaan, indien de gemeente nu nog eens ging zorgen voor hunne vrouwen en kinderen. Daar staat tegenover dat de laatste twee jaren 12 ambte naren in actieven dienst zijn overleden, en voor wier wedu wen en weezen wij dan niet zullen kunnen zorgen, daar dezen niet in de motie begrepen zijn. Zoo ziet men, in welke onbil lijkheden men vervalt, en dat het zeer goed gemotiveerd is van mij om te zeggen, dat wanneer het voorstel van de heeren van Hoeken c. s. wordt aangenomen, eene groote onbillijkheid wordt begaan tegenover de weduwen en weezen van ambtenaren, overleden in dienst van de gemeente. De heer A. J. van Hoeken J.Jzn. M. d. V. Onder meer is door U gezegd, dat er een groot verschil bestaat tusschen degenen, die reeds gepensionneerd zijn en degenen, die ge pensionneerd zullen worden, omdat de reeds gepensionneerden in staat zullen zijn doordat zij nog leven er in te voor zien dat hunne vrouwen en kinderen bij hun overlijden niet onbezorgd achterblijven. Stel voor een oogenblik dat dit waar zoude zijn. Maar dan wordt daarbij door U één ding uit het oog verloren, nl. dat de actieve ambtenaren en degenen, die in 1902 zullen worden gepensionneerd, even goed of nog beter in staat zijn te zorgen voor hunne weduwen en weezen als de reeds gepensionneer den, die wij willen opnemen. Voor een groot gedeelte meen ik hetgeen gezegd is te kun nen passeerenomdat het geen bestrijding van het principe is; maar waarover ik wel wensch te spreken is dit. Door U wordt als stormram gebruikt, dat er verhooging van jaarwedde zal moeten plaats hebben voor verschillende ambtenaren, in het fonds opgenomen. Door U wordt gezegddat zal alweer 1600. aan de gemeente kosten; maar dat slaat mijns inziens niet op degenen, die reeds gepensionneerd zijn De Voorzitter. Ik spreek over de tegenwoordig in dienst zijnde stadswerklieden. De heer A. J. van Hoeken J.Jzn. U wilt dus zeggen, dat wanneer de ambtenaren de bijdrage van 5% niet kunnen betalenhun traktement zal moeten worden verhoogddat is echter een gevolg van eene toezeggingdie reeds bij de vast stelling der grondslagen op 17 October van het voorgaande jaar is gedaan door den Voorzitter van dezen Raad. Wanneer dit dus als noodwendig gevolg is toegegevenkan het dus niet terugslaan op het door mij voorgestelde om de reeds gepen- sionneerde ambtenaren op te nemen. Waar door den heer Fockema Andrern is gezegd, dat het woord billijkheid zoo'n vaag begrip isdaar geloof ik ditzelfde ook te mogen toepas sen op hetgeen door hem is gezegddat men door aanneming van mijn voorstel eene groote onbillijkheid zou begaan tegen over de reeds overleden ambtenaren. Dat begrip van onbillijk heid is voor mij even vaag, als voor den heer Fockema Andreae het begrip van billijkheid. De heer van Kempen. M. d. V. Wij weten allen dat rege lingen als wij nu treffen, geld kosten; doch, toeziende dat het geld van de gemeente zuinig wordt besteed, moeten wij ook toezien dat het wordt besteed zooals de rechtvaardigheid en de billijkheid het eischen. Nu kan er verschil van meening zijn over de rechtvaardigheid of billijkheid van het voorstel van den heer Van Hoeken, maar ik deel de meening van den voorsteller. Wanneer toch voor 10 jaren deze verordening was vastgesteld, zouden de menschen, die hij op het oog heeft, in de voordeelen hebben gedeeld. Zij kunnen niet helpen dat de verordening eerst nu tot stand komt, maar toch worden zij er de dupe van. Nu moet het de gemeente niet te doen zijn om alleen dat gene te geven, waartoe zij om de eene of andere reden ver plicht is, maar zij mag wel degelijk ook welwillendheid be trachten tegenover de ambtenaren, die haar jaren lang met ijver en toewijding hebben gediend. En dat zij dit hebben gedaan blijkt uit hun eervol ontslag. Ik zal dus stemmen vóór het voorstel van den heer van Hoeken, omdat ik het niet eens ben met die personen, die zeggen, dat daarmede eene onbillijkheid tegenover anderen zou worden gepleegd. Er zijn in zulke overgangstoestanden altijd dergelijke bezwaren. Voor mij is echter het hoofdmotief om mede te gaan met het voorstel dit, dat men nu menschen, die niet in de gelegenheid zijn geweest om deel te nemen in het fonds, niet zal uitsluiten van de voordeelen aan de deel neming verbonden. Toen ik de financiëele gevolgen van het voorstel overwoog, vreesde ik aanvankelijk voor de kosten, maar nu ik van een man als Prof. van Geer die kosten bere kend zie op 1000.— per jaar, nu vind ik de uitgaaf niet zoo belangrijk, dat wTij daarover niet zouden kunnen heenstappen. Ja, zegt men, maar 1000 per jaar maakt f 40000 in de 40 jaar. Doch zoo rekenen wij toch bij andere zaken ook niet. Men zegt toch ook niet: de scholen kosten zooveel per jaar, weet gij nu wel dat dit, over 40 jaren berekend, zoo en zoo veel tonnen gouds is? In elk geval zijn wij over 40 jaar van deze uitgaaf af, terwijl zij toch ook elk jaar minder zal worden door menschen die sterven. Ik zal dus van harte stemmen vóór de motie van den heer van Hoeken. De heer Pera. M. d. V. Wanneer ik U wel verstaan heb, hebt U straks te kennen gegeven dat, wordt het voorstel aangenomen, de gepensionneerden al op eene zeer voordeelige wijze een pensioen voor hunne weduwen en weezen zouden verkrijgen, want zij zouden daarvoor slechts betalen 5% van hetgeen zij aan pensioen genieten, terwijl zij aanspraak krijgen op een bedrag, evenredig aan 5% van het salaris, vroeger door hen genoten. Nu wil het mij voorkomen, dat dit nog altijd eerst onderzocht zou kunnen worden, en dat eene bepaalde regeling zou kunnen worden gemaakt, wat de premie zou moeten wezen, die zij hebben te betalen tegenover het bedrag van het pensioen, dat hunnen weduwen en weezen later ten deel zal vallen. Ik meen dus, dat na de aanneming van dit voorstel de te betalen premie in ver band met het later te ontvangen pensioen nog nader geregeld kan worden, zoodat er van een bijzonder voordeel geen sprake behoeft te zijn. De heer Fockema Andrew. De heer van Hoeken heeft ge zegd, wanneer men, sprekende van de motie, die niet mag verdedigen op gronden van billijkheid, dat men dan ook niet zeggen mag, dat het onbillijk wezen zou, wanneer anderen het gevraagde voordeel niet kregen. Daarin geef ik den heer

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1902 | | pagina 3