56
DINSDAG 25
MAART 1902.
ter sprake breng is hierin gelegen, dat ik gaarne vooraf
deze zaak principieel wenschte beslist te zien, omdat daarna
bepaald kan worden of dat moet worden geregeld in eene
overgangsbepaling of door een amendement op de artt. 1, 2,
of een ander artikel.
De heer Sijtsma. U kunt begrijpen, mijnheer de Voorzitter,
daar de heer Witmans en ik een amendement van dezelfde
strekking hebben ingediend, dat wij met het denkbeeld van
den heer van Hoeken geheel meegaan. Dat denkbeeld is
evenwel ook door de belanghebbenden zelf gepropageerd en
aan dat propageeren hebben wij te danken, dat Burg. en
Weth. en ook de Commissie voor de huishoudelijke verorde
ningen hun advies hebben gegeven.
Welke bezwaren heeft nu de Commissie voor de huishou
delijke verordeningen? Die Commissie zegt: Deze regeling zal
daardoor eenigszins terugwerkende kracht verkrijgen, en waar
is dan de grens? Nu zou ik zeggen, dat die grens juist om
sluit, gelijk de heer van Hoeken heeft aangetoond, die 30 a
34 personen; er is dus wel een grens. Burg. en Weth.
zeggen: als wij de verordening terugwerkende kracht zouden
willen gevendan zouden wij dat liever hebben gedaan voor
de weduwen en kinderen van overleden ambtenarenen daar
dit onmogelijk is, omdat dat te veel geld zou kosten, achten
wij het onbillijk de reeds gepensionneerde ambtenaren wel
op te nemen. Dat nu zie ik niet in. Deze oud-ambtenaren
vormen een geheel eigenaardige afzonderlijke groep en be
talen nog aan het fonds. Ik zou met Burg. en Weth. kunnen
meegaanwanneer deze geheele zaak was eene zaak van
weldadigheidwant voor de weduwen en weezen van over
leden ambtenaren wordt het eenvoudig een gift. Ja, zeggen
Burg. en Weth., maar dat betalen zal van korten duur zijn.
Daartegenover staat echter, dat er ook maar een korten tijd
van zal worden geprofiteerd. Wanneer de man oud is, als hij
sterft, zal in den regel zijne weduwe ook oud zijn en deze
zal dus, menschelijkerwijs gerekend, niet lang van het pensioen
kunnen proüteeren.
Er is een groep ambtenaren, met wie deze gepensionneerden
best te vergelijken zijn, n.l. die ambtenaren, die op dit oogen-
blik nog in functie zijn, maar spoedig of direct na de in
werking treding van de verordening recht hebben op pensioen
die staan feitelijk heel dicht bij de gepensionneerde ambte
naren die wij bedoelen, en daarom zou ik zeggen dat wij die
menschen ook in het fonds moeten opnemen. Zeker, er is een
financieel bezwaar aan verbonden, maar wij moeten niet alle
verbeteringen in deze verordening laten afstuiten op eenig
geldelijk bezwaar. Ik geloof ook niet dat die financieele
opoffering zoo groot zal zijn; ik heb geen juiste berekening
kunnen maken, maar in elk geval mag hier de zuinigheid
de wijsheid of de billijkheid niet bedriegen.
Bovendien is het bezwaar van zeer tijdelijken aard, want
over eenige jaren zullen natuurlijk die oude gepensionneerde
ambtenaren en hunne weduwen en weezen zijn gestorven.
En dan hebben wij in Leiden een daad van billijkheid ver
richt, die ik nu gaarne door den Raad zag goedgekeurd.
Daarom pleit ik ook voor aanneming van de motie van den
heer van Hoeken.
De Voorzitter. Waar de heer van Hoeken er op weesdat
nu toch al volgens de verordening in de toekomst weduwen
en weezen van te pensionneeren ambtenaren pensioen zullen
genieten, moet ik er op wijzen dat dit dan toch weduwen en
weezen zullen zijn van tegenwoordige ambtenaren, die in hunne
tegenwoordige betrekking voor hunne toekomstige weduwen
en weezen 5 pCt. van hunne jaarwedde in het fonds zullen
storten. Dat is een groot verschil.
Wanneer de motie of het daarmede homogene voorstel van
den heer Sijtsma wordt aangenomen, dan blijf ik er bij dat
men eene groote onbillijkheid zal begaan tegenover de thans
bestaande weduwen en weezen van vroeger overleden amb
tenaren. De tegenwoordige gepensionneerde ambtenaren hebben
althans nog hun pensioen en kunnen voor hun vrouw en kin
deren zorgen, maar de weduwen die hun verzorger missen,
hebben een pensioen veel harder noodig dan eerstgenoemden.
Weduwen en weezen van overleden gepensionneerde ambte
naren staan alleen, zonder verzorger, en zijn dus in ongunstiger
omstandigheden dan de gepensionneerde ambtenaren. De we
duwen en weezen van dezen zullen wij een gunst gaan be
wijzen, want een recht op pensioen kunnen zij niet doen gelden
maar daardoor begaan wij eene groote onbillijkheid tegenover
hen, die thans reeds weduwen en weezen zijn, en die niets
zullen krijgen. En wat de kosten betreft, die zijn niet zoo
gering als men het heeft willen doen voorkomen. Zij zijn be
rekend door Prof. van Geer, na aftrek van hetgeen de gepen
sionneerde ambtenaren zelf zouden bijdragen, op ƒ900.— per
jaar gedurende 40 jaren. In den tijd, verloopen tussc'nen ver
leden Donderdag en nu, heeft Prof. van Geer op ons verzoek
alles nog eens goed nagerekend, en hij is thans gekomen tot
eene uitgaaf voor de gemeente van een minimum van f 1000.
per jaar. En, ik druk hierop, dit moet beschouwd worden als
een minimum; het kan wel meer zijn maar niet minder.
Wanneer dus het voorstel van den heer van Hoeken door den
Raad wordt aangenomen, dan zal dat de gemeente gedurende
den tijd van 40 jaren ƒ1000.per jaar kosten, d. i. dus
die rekening is gauw gemaakt ƒ40000.
Opdat de heeren met volkomen kennis van zaken zullen
kunnen oordeelen, zal ik den Secretaris verzoeken den tweeden
brief van Prof. van Geer voor te lezen.
Deze brief luidt
Laatste Nota betreffende de Concept-Verordening op het
verleenen van pensioen aan weduwen en weezen
van gemeente-ambtenaren.
Van het uitstel in de behandeling dezer verordening in den
Raad heb ik gebruik gemaakt om de berekeningen, waarover
mijn beide laatste nota's handelen, nogmaals na te gaan, en
zoo noodig, te corrigeereri. Ik.heb daarin echter geene fout van
beteekenis ontdekt, behalve ééne vergissing in de optelling
eener kolom, welke vergissing thans is hersteld.
Ook de beteekenis dezer uitkomsten heb ik nogmaals over
wogen, doch kan slechts bevestigen wat ik in mijne voor
gaande nota's opmerkte.
De cijfers, verkregen voor de lasten, verbonden aan het op
nemen der gepensionneerde ambtenaren zijn stellig als minima
te beschouwen; er is echter geen geschikte maatstaf om dit
nauwkeuriger te berekenen aangezien geen afzonderlijke sterfte-
tafel voor gepensionneerde ambtenaren bestaat. Worden alsnog
de gepensionneerde ambtenaren in deze verordening opge
nomen, dan zou het jaarlijksch subsidie met 1000. moeten
verhoogd worden over eene reeks van minstens 40 jaren.
Hierbij wil ik even herinneren dat in de overeenkomstige
rijkswet zoowel de gepensionneerde ambtenaren als de weduwen
van toen reeds overleden ambtenaren zijn opgenomen; dat
geschiedde echter eerst bij latere wijziging van het ingediende
ontwerp of bij amendement en wel op grond van de over
weging dat voor het doel veel grooter kapitalen aanwezig
waren, dan waarop aanvankelijk was gerekend. Hier echter
is bij den aanvang in het geheel geen kapitaal aanwezig en
moeten alle lasten gedragen worden door contributie der
deelgerechtigcLen of door het jaarlijksch subsidie uit de ge
meentekas.
De Voorzitter. Nu wij toch over de financieele zijde der
zaak spreken, wil ik den heeren verder mededeelen, dat wij
er met het offer van 13,000 'sjaars, dat de gemeente voor
het weduwen- en weezenpensioen over heeft, niet af zijn.
Want, zooals ik meen dat in de vergadering van 17 October j.l.
reeds door den Voorzitter is medegedeeld, zal daar, waar
blijkt dat 5% voor de ambtenaren te veel is om bij te dragen,
natuurlijk moeten worden overwogen traktemerrtsverhooging.
Dat is zóó waar en dat is al dadelijk zoozeer aan het licht
getreden, dat de Commissie van Fabricage reeds aan Burg.
en Weth. eene nieuwe traktementsregeling in overweging
heeft gegeven voor de stadswerklieden, met het oog op hunne
pensioensbijdrage. Alleen die nieuwe regeling zou de gemeente
jaarlijks f 1600.kosten, en dat betreft alleen maar de stads
werklieden, terwijl ik verder de lijst van ambtenaren voor
de raadsleden niet behoef op te noemen. Nu vraag ik toch:
waar gaan wij heen, als wij altijd maar ons hart willen laten
spreken ten voordeele van de weduwen en weezen? Dat is
heel mooi en goed, maar wij moeten toch ook even ons ver
stand laten spreken en bedenken, dat wij de gemeente voor
deze pensioensverordening niet steeds meerdere zware offers
moeten opleggen. De heer Sijtsma heeft gezegd, dat de thans
gepensionneerde ambtenaren zouden gaan betalen, als zij in
het pensioenfonds voor weduwen en weezen werden opgenomen;
ja, zij zullen betalen, n.l. 5% van hun pensioen, terwijl nader
hand de weduwen en weezen pensioen zouden krijgen, berekend
naar hetgeen de ambtenaren als zoodanig verdienden Dat
maakt een groot verschil. Terwijl de anderen 5% moeten
bijdragen van hun traktement of van hun pensioensgrondslag,
zou men de gepensionneerden in de gelegenheid willen stellen
de weldaden van het pensioenfonds mede te genieten voor 5%
van het pensioenbedrag.
Indien men de gepensionneerden in het pensioenfonds wil
opnemen, dan zou voor hen eene afzonderlijke berekening
moeten worden gemaakt van de door hen te betalen premiën,
m. a. w., zij zouden zich daarin moeten koopendan waren
die menschen geholpen, dan zorgden zij voor hunne toe
komstige weduwen en weezen, terwijl zij nu bijna geheel
willen steunen op de beurs van de gemeente.
Tegenover de beschouwingen van de heeren van Hoeken
en Sijtsma heb ik gemeend dit in het midden te moeten
brengen.
De heer Fockema Andreae. M. d. V. Ik heb het woord
gevraagd omdat ook de Commissie voor de huishoudelijke
verordeningen zich over dit onderwerp heeft uitgelaten. Wat