45 hare meening, dat het woord «onvoorzichtigheid" in art. 3d der verordening op het verleenen van pensioen aan de gemeente ambtenaren zeiven misschien minder gelukkig gekozen is. Inderdaad was het ook niet onze bedoeling, dat iedere onvoor zichtigheid, hoe gering ook, de aanspraak op het in dit artikel toegekende pensioen zou doen verloren gaan. Toch zouden wij meenen in het andere uiterste te vervallen, indien, zooals de commissie voorstelt, in plaats van «onvoorzichtigheid" het woord «roekeloosheid" gebezigd werd. Wij kunnen ons toch voorstellen, dat een werkman zich in hooge mate aan onvoor zichtigheid heeft schuldig gemaakt, zonder dat er daarom nog van eigenlijke roekeloosheid sprake kan zijn. Wij stellen U daarom voor hier de uitdrukking «grove onvoorzichtigheid" te gebruiken; daardoor wordt vermoedelijk zoowel de bedoeling der commissie als die van ons college behoorlijk weergegeven. De door de commissie omtrent het slot van art. 3 gemaakte bemerking vindt hare beantwoording in de slotalinea van art. 2. Daar toch wordt gezegd dat wachtgeld genietende ambtenaren geacht worden in dienst der gemeente te zijn. Hieruit volgt dus, zoowel dat de jaren, op wachtgeld doorgebracht, voor de berekening van het pensioen medetellen, als dat gedurende die jaren voor het pensioen moet worden bijgedragen. Tegen de herhaling in art. 8 alin. 3 van het woord «bezol diging" vóór het woord «tractement" bestaat bij ons geenerlei bezwaar. Inderdaad kan daardoor de redactie slechts aan dui delijkheid winnen. Daarentegen achten wij het onnoodig in art. 14, alin 2 naast het mannelijk geslacht (hij) ook het vrouwelijk geslacht (zij) afzonderlijk te vermelden. Terecht toch wordt door de Com missie ondersteld, dat in het woord «hij" ook naar onze opvatting het vrouwelijk geslacht begrepen is. Wij hebben in dit opzicht de terminologie der meeste wetten en yerordeningen gevolgd, en waar nu de verordening zoowel de pensionneering van mannelijke als van vrouwelijke ambtenaren beoogt, kan omtrent de bedoeling wel geen twijfel bestaan. Ten aanzien van de concept-verordening op de weduwen- en weezenpensioenen treffen wij in de eerste plaats den door de commissie uitgesproken wensch aan, dat in art. 3 ook de erkende kinderen zouden worden opgenomen. Waren wij aanvankelijk van meening dat door deze toe voeging eene verbetering in de verordening zou worden aan gebracht, bij nadere overweging meenen wij hare opneming toch ernstig te moeten ontraden. Inderdaad zijn wij het geheel eens met de commissie, dat de fout der ouders niet noodeloos ten nadeele mag komen van de kinderen en zoo beschouwd zou de toevoeging, in theoriedan ook slechts aanbeveling kunnen verdienen. In de practijk echter vreezen wij, dat zij tot groote bezwaren, wellicht tot ernstige mis bruiken, zou kunnen aanleiding geven. Het is moeielijk op dit onderwerp thans verder in te gaanwij willen er slechts op wijzen dat de mogelijkheid geenszins zou uitgesloten zijn, dat kinderlooze ambtenaren, voor wie het tijdstip der pen sionneering in aantocht was, onechte kinderen als de hunne zouden erkennen, hoewel zij met dezen niet door de banden des bloeds waren verbonden. En aan den anderen kant is het bezwaar der uitsluiting van de «erkende" kinderen niet groot, waar wij met het oog op het gehalte van onze gemeentelijke ambtenaren veilig meenen te mogen aannemen, dat slechts weinige kinderen van deze uitsluiting het slachtoffer zullen worden. De redactie van alin. 2 van art 3 dezer verordening is door ons aan de wet ontleend, waar wij in de slotalinea van art. 2 nagenoeg dezelfde redactie aantreffen. Niet hierom echter, maar omdat wij de door de commissie daartegen ingebrachte bedenking niet kunnen beamenmaken wij bezwaar de door haar voorgestelde redactie, waartegen weder andere bedenkingen zouden zijn in te brengen, over te nemen. Immers, wel wordt het kind geacht geboren te zijn op het oogenblik, toen de vader stierf, maar daaruit de gevolgtrekking te maken, dat het kind nu ook 18 jaren na den dood des vaders het recht op pensioen zou verliezen, gaat niet aan, waar de lste alinea van art. 3 uitdrukkelijk zegt dat den kinderen tot op (werkelijk) 18 jarigen leeftijd pensioen wort verleend en nergens een be paling wordt aangetroffen, dat de hierbedoelde kinderen ge acht worden dien leeftijd vroeger te hebben bereikt, dan met andere het gevai is. Het eenige gevolg van deze bepaling kan dan ook dit zijn, dat ten behoeve dier kinderen eenige maan den langer dan 18 jaren pensioen wordt uitgekeerd. Ook hier weer zou de door de commissie voorgestelde redactie tot misbruik kunnen aanleiding geven. Wat eindelijk de door de commissie voorgestelde redactie betreft van de laafste alinea van art. 20, wij hebben er geen bezwaar tegen de door haar voorgestelde engere bepaling in de verordening over te nemen, al kunnen wij ook hare be zwaren tegen de in het concept opgenomen ruimere bepaling niet onderschrijven. Aan het slot van. haar rapport behandelt de commissie twee der bij u ingediende adressen. Bij de behandeling dier adressen zelvewaartoe wij thans wenschen over te gaan zal u blijkendat wij met volmaakte instemming van het daaromtrent door haar medegedeelde hebben kennis genomen. Die adressen zijn van tweeërlei aard. Sommige betreffende aan de ambtenaren zeiven toe te kennen pensioenenandere de verordening op het verleenen van pensioen aan hunne weduwen en kinderen. Beginnen wij met de eerste, dan treffen wij in de eerste plaats aan het verzoek van het College van Stadsgenees- en heelkundigen om zijne leden niet in de te treffen pensioens regeling te betrekken. Met de door het college tot staving van zijn verzoek aangevoerde motieven kunnen wij ons echter in geenen deele vereenigen. Vooraf ga de opmerking, dat bij een gunstige beschikking op dit verzoek in zekeren zin weder zou worden teruggekomen op de door u in Uwe Vergadering van den 17en October van verleden jaar aangenomen beginselen. Immers in de toelichting van onze desbetreffende voordracht van den 15en Mei daaraan voorafgaande (Ingek. Stukken n°. 133) werd door ons duidelijk te kennen gegeven, dat ook tijdelijke ambtenaren, wier tijdelijke aanstelling telkens weer voor denzelfden tijd wordt ver lengd, en wij doelden daarbij inzon derheid op de stadsgeneesheeren, o. i. met de vaste op één lijn moesten worden gesteld. En waar nu die meening bij de behandeling der voordracht in Uwe Vergadering geen tegen spraak heeft gevonden, meenden wij te mogen aannemen, dat zij ook door Uwe Vergadering werd gedeeld, en dit te eer, waar ook Prof. van Geer die tijdelijke ambtenaren in zijne berekeningen had opgenomen. Indien nu echter de stadsgeneeskundigen recht op pensioen moeten hebben voor hunne weduwen en weezen, dan spreekt het van zelf, dat zij ook zeiven pensioengerechtigd moeten zijn. Dan wijzen wij op het gevaar, dat bij een aangelegenheid als deze, welke zoo inzonderheid de individueele belangen der leden raakt, in een collectieve uitspraak van een college is gelegen. Bij zulk een uitspraak toch komt de minderheid niet tot haar recht, en al ware er nu ook slechts één der leden van het collegedie de meening der meerderheid niet is toe gedaan (waaromtrent ons overigens niets bekend is) dan zou dit o. i. alle waarde aan zulk een collectieve betooging ont nemen, daar toch door de inwilliging van het verzoek de belangen van enkelen zeer wezenlijk kunnen worden ge schaad. Bezien wij thans de aangevoerde motieven nader, dan wijzen er op, dat het beroep op de tijdelijke aanstelling hier niet kan gelden, waar die tijdelijke aanstelling in den regel telkens weer voor denzelfden tijd wordt verlengd en o. i. een van de meest gewichtige, maar tevens meest gewenschteafwijkingen van de piieuwe regeling van de oude deze is, dat thans ook aan tijdelijke ambtenaren na een zeker aantal dienstjaren aan spraak op pensioen wordt toegekend. In onze toelichting op de ingediende verordeningen werd dit punt reeds uitvoerig besproken. Dat de stadsgeneesheeren in hunne stedelijke functie slechts een gedeelte van hun werkkring vinden, kan evenmin ge wicht in de schaal leggen. Dit is zeker in nog veel grooter mate het geval bij den commandant en den onder-commandant van de brandweeren toch zou zeker niemand er aan denken ook dezen uit te sluiten. Bovendien is dit hier niet de vraag. De stadsgeueesheeren bekleeden een gemeente-ambt, dat is de hoofdzaak, en wel een ambt, dat een dagelijks geregeld wederkeerenden arbeid eischt, waaraan in verband met de uitbreiding van den stedelijken gezondheidsdienst telkens nieuwe bemoeiingen worden verbonden, en dat met een salaris van f 1000.wordt beloond, terwijl tal van andere gemeente ambtenaren een lagere bezoldiging genieten. Eindelijk wijst het college van stadsgeneeskundigen er op, dat de personen wisseling in het college zeer sterk is en hunne diensttijd, gewoonlijk slechts kort. Ook dit argument, al ware het juist (want er zijn meerdere voorbeelden van een langen diensttijd aan te wijzen) bewijst weinig. Immers het college verliest daarbij blijkbaar uit het oog, dat bij de verordening niet slechts een ouderdoms- maar ook een invaliditeitspensioen wordt toegekend. En juist de mogelijkheid, dat zij op invaliditeitspensioen aanspraak zouden kunnen maken, is bij deze ambtenaren grooter, dan bij de meeste anderen. Maar ook nog om een andere reden gaat het beroep op den korten diensttijd niet op. Verkeeren niet tal van andere ambtenaren, en in het bijzonder de hoogstgesalarieerdenin het geval, dat zij na een grooter of kleiner aantal dienst jaren, hetzij in dienst van het rijk of van een andere gemeente, hetzij in particuliere betrekkingen overgaan. Wij behoeven slechts te wijzen op het ambt van Directeur van Gemeente werken, van Directeur der Gasfabriek, van Geneesheer-Directeur van Endegeest, en zooveel andere, wier bekleeders veelal den gemeentelijken dienst verlaten zonder aanspraak op pensioen te kunnen doen gelden. Die allen hebben dan voor hun pensioen bijgedragen, zonder dat zij daarvan ooit eenig profijt

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1902 | | pagina 3