DONDERDAG 27
FEBRUARI 1902.
27
hier zegt, dat «eindelijk" iets zal moeten geschiedenschijnt
dit, in verband met het zooeven door mij herinnerde feit, toch
niet zoo eenvoudig, als het wordt voorgesteld. In 1889 had
men een Ministerie, dat ook veel gevoelde voor het bijzonder
onderwijs en dat een regeling heeft tot stand gebracht. En
nu schijnt men het ons als belachelijk eenvoudig te willen
voorstellen, dat die regeling volstrekt niet deugt.
Deze zaak behoort overigens tehuis bij de wetgevende macht,
bij Regeering en Staten Generaal. En wanneer in de Tweede
Kamer een wetsontwerp in behandeling komt, zal ik daar
gaarne mijn meening over zeggen. Ik heb meermalen gele en-
heid gehad daar te toonen, dat ik de wenschen en verlangens
van het bijzonder onderwijs, voor zoover mogelijkonbevoor
oordeeld wensch te onderzoeken. Hier behoort deze zaak echter
niet thuis. Wanneer zou de Raad reden hebben, zich tot de
Regeering te wenden? Wanneer de Leidsche gemeenteraad
in deze uiterst moeilijke kwestie de oplossing ontdekt, uit
gevonden had. Nu zullen inderdaad de heer Pera en zijn mede
standers wel niet de illusie koesteren, dat wij, zooals wij
hier zitten, met onze verschillende inzichten op staatkundig
en godsdienstig gebied, het daarover eens zullen worden.
Er is dus hier eenvoudig een motie van den heer Pera, die
een aantal stemmen zal verwervenen waarnaast andere leden
van andere richting misschien eene andere motie zouden kunnen
stellen. Wij zouden dus aan de Regeering een stel moties
kunnen zendenmaar ik vraag of wij daarvoor hier bijeen zitten.
Op dien grond zal ik dan ook tegen de motie stemmen.
De heer Sijtsma. Mijnheer de Voorzitter. Indien mijn motie
van orde zoo straks was aangenomen zou ik mij beter hebben
kunnen prepareeren dan nu. Ik wil er toch niet geheel over
zwijgen. Ik zal, na hetgeen ik gehoord heb, mij tegen de motie
verklarenik meen, dat de tegenwoordige Regeering het niet
noodig zal hebben, dat wij haar eene aansporing zullen geven
tct vrijmaking van het onderwijs. Ik veroorloof mij een enkele
opmerking. De breede toelichting in het Leidsch Dagblad,
welke de motie vergezelt, zegt: de salarissen voor de bijzon
dere en openbare onderwijzers eischen verbetering, doch de
toelichting acht die regeling ontijdig, vooral uit moreel oog
punt. Nu zou ik zeggen, om in de terminologie van Dr. Kuyper
zelf te spreken: dat vloekt tegen elkaar. Als de heer Pera
twee jongens in het water ziet liggen en hij kan ze niet beiden
redden wil hij dan ook niet één helpen Wij denken beter
over den heer Pera.
Waar de heer Pera zich in zijn toelichting stelt op het
hooge voetstuk van Christelijke zelfgenoegzaamheid en eigen
gerechtigheid, zal ik hem laten pratenals oud-onderwijzer
wil ik volstaan met een krachtig protest tegen de bewering
dat de openbare school is een moderne secteschool.
Aan de vruchten kent men den boom! Nu vraag ik den
heeren Pera c. s. in gemoede zijn de kinderen van uwe scholen
zooveel beter, zedelijker, godsdienstiger dan die der openbare?
Vraagt de heer Pera, voor hij zaken doet met de men-
schen, eerst: op welke school hebt gij uw opleiding ge
noten, op de Christelijke? dan wil ik met u onderhan
delen; op de openbare? dan vertrouw ik u niet! Wij
weten beter! En als de heer Pera zegt: de menschen
die met alles gebroken hebben, daar kan men nog op aan,
maar zij die zeggen: wij zijn nog wel godsdienstig, die zijn
het gevaarlijkste, want zij gelooven toch niet aan een per
soonlijk God, dan zou ik den heer Pera willen toeroepen
kom in onze kerken en hoor, wat daar gesproken wordt,
lees de geschriften van onze voorgangers en als de heer Pera
dan nog zegt dat wij niet gelooven en niet godsdienstig zijn,
dan zou ik den heer Pera lager achten dan mijzelf, want dan
zou hij lasteren. Thans wil ik hem toeroepen de woorden van
Christus zeiven: oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordt.
Ten slotte een geschiedkundige herinnering. De heer Drucker
heeft er op gewezen en het.is ons ook bekend, dat in 1889
de aanneming van de wet-Mackay niet werd beschouwd als
een wapenstilstand, als een pacificatie. De heer de Savornin
Lohman noemde haar: een nationale wet, waarin de God der
Vaderen eindelijk de gebeden des volks in verhooring deed
gaan, en de heer Schaepman noemde haar naar het woord
van Vondel: de kroon, geplaatst op de spits der vrijheid.
Vijftig jaar was het een struikelblok geweest op den weg der
politieke ontwikkeling, nu heette het weggenomen. Thans
wordt dat struikelblok weer te voorschijn gehaald, hier wellicht
om te verhinderen, dat een noodige verbetering tot stand komt.
Laat men in de Tweede Kamer een nieuwe schoolwet maken,
waar de meerderheid aan den kant van den heer Pera is, laat
men daar het program van urgentie aan de orde stellendan
kan men zien wie voorstanders van het bijzonder onderwijs
zijn en wie niet. Maar laat men deze zaak niet hier als een
kapstok bezigen om er de voorgestelde salarisregeling aan op
te hangen.
Daarom zal ik tegen de motie stemmen.
De heer Aalberse. M. de V. Een opmerking vooraf. Er is
gezegd, dat deze zaak niet in den gemeenteraad thuis behoort.
Hoewel ik voor mij er nooit over zou gedacht hebben een
dergelijke motie hic et nunc voor te stellen, ga ik niet mede
met hen, die meenen dat het beter zou zijn de motie in het
geheel niet te bespreken, omdat zij in den Raad niet op haar
plaats zou zijn.
De gemeenteraad moet in deze een rijkswet uitvoeren. Die
rijkswet legt ons op, het samenstellen naar recht en billijk
heid van een salarisregeling voor het openbaar onderwijs.
Wij zijn als raadsleden verplicht, om die wet uit te voeren
zóó, dat werkelijk aan de openbare onderwijzers gegeven
wordt een salaris, dat wij volgens ons geweten kunnen ver
antwoorden als te zijn vastgesteld naar recht en billijkheid.
Wij zijn verplicht dat te doen, óók al zouden wij overtuigd
zijn, dat een dergelijke salarisregeling zou strekken ten nadeele
van het bijzonder onderwijs, gelijk dat ook in waarheid het
geval is. Want het ligt voor de hand, dat wanneer het salaris
van de openbare onderwijzers stijgt, het bijzonder onderwijs
even goed de salarissen moet verhoogen, of het verliest binnen
korten tijd zijn beste krachten.
Waar wij, voorstanders van bijzonder onderwijs, meenen
toch onzen plicht te moeten doen door een voldoend salaris
te geven aan de openbare onderwijzerskan men zich er toch
wel indenken, dat wij. ook als raadsleden, behoefte gevoelen,
den wensch uit te spreken, dat de wet, welke ons dwingt tot
zulk een harden plicht, spoedig moge veranderd worden in
den geest, dien wij wenschen.
Waar wij, juist als raadsleden, die wet moeten uitvoeren,
ook waar, zooals nu, die uitvoering toch werkelijk strekt ten
nadeele van het bijzonder onderwijs, dat wij voorstaan, geloof
ik niet dat men kan zeggen, dat eene bespreking, zeer in het
algemeen, van zulk een wet, hier niet op haar plaats zou zijn.
Dat wij niet méér zouden mogen verlangen, omdat in 1889
de zoogenaamde pacificatie-wet is aangenomen, daarop wil
ik alleen antwoorden, dat er in '89 wel is waar een Ministerie
van de rechterzijde aan de Regeering was, maar dat dit als
blok aan het been te maken had met een Eerste Kamer,
waarvan de meerderheid van andere politieke richting was.
Wat men toen «pacificatie" noemde, moet men opvatten als
het bereikt-hebben van wat toen, in de gegeven omstandig
heden, te bereiken was.
Wat nu deze motie betreft, als voorstander van bijzonder
onderwijs kan ik 't niet van mij verkrijgen, om er tegen te
stemmen. Immers met de bedoeling er van sympathiseer ik
volkomen. Ik wil echter wel zeggen, dat het mij aangenamer
zou geweest zijn, indien zij anders ware geredigeerd, zóó, dat
het voor hen, die niet behooren tot de Katholieken of anti
revolutionairen, gemakkelijker zou gevallen zijn aan hun ge
voel van billijkheid uiting te geven, door met ons vóór deze
motie te stemmen.
Ten slotte wensch ik er op te wijzen dat in de derde alinea
van de motie staat: «van overheidswege", hetgeen zeker moet
luiden «van gemeentewege". Zooals 't er nu staat, is 't dub
belzinnig. Overigens heb ik bezwaar tegen het slot van de
motie. Ik geloof, dat het staatsrechtelijk niet de juiste ma
nier is, wanneer een publiekrechtelijk lichaam, zooals de
gemeenteraad is, een motie aanneemt, en die niet ter kennis
brengt van de Koningin, maar van den dienaar van de Kroon,
den Minister.
Ik zou daarom den heer Pera willen voorstellen in plaats
van «Minister van Binnenlandsehe Zaken" te lezen «H.M. de
Koningin" en desnoods er bij «de beide Kamers der Staten-
Generaal." Dat is staatsrechtelijk juister.
De heer van Kempen. Erkentelijk, Mijnheer de Voorzitter,
voor de beleetdheid van den Raad, dat mij wordt vergund
voor de derde maal het woord te voerendoe ik dat zeer
gaarneomdat ik wil opmerken, dat hetgeen door ons geacht
medelid, den heer Drucker, gezegd is, zeer juist is. Het minis
terie MackayLohman heeft belangrijke verbeteringen tot
stand gebracht wat betreft de rechtsgelijkheid tusschen open
baar en bijzonder onderwijs. Dat is natuurlijk voor onze partij
een groote vooruitgang, maar nu wordt 'ttoch bespottelijk
om te gaan beweren, dat daardoor de positie van de bijzondere
onderwijzers voldoende zou zijn geregeld en niet dringend nood
zakelijk moet worden verbeterd. Ik ben overtuigd, dat er bij de
openbare onderwijzers waarschijnlijk niemand zal gevonden
worden, die, wenschende zelf billijk behandeld te worden,
zou willen, dat men voor de bijzondere onderwijzers onbillijk
zou zijn. Belachelijk eenvoudig is deze zaak nietik ken alleen
eenvoudig of ingewikkeld. Die niet mede willen gaan, trachten
de zaak ingewikkeld te maken om eruit te kunnen loopen.
Wij willen daarentegen de zaak gemakkelijk maken om de
heeren in de gelegenheid te stellen, door, bij het bezorgen
van belangrijke voordeelen aan de openbare onderwijzers,
waaraan wijuit een oogpunt van recht, gaarne willen mede
werken, zich uit te spreken, dat den bijzonderen onderwijzers
recht zal gedaan worden. Ik moet eerlijk zeggen, dat ik niet
begrijp, waarom iemand om die reden hiermede niet zou
kunnen medegaan. Als men U vraagt: U wilt recht voor den
een, wilt U dan niet recht voor den ander? zult U zeggen;