26
DONDERDAG 27 FEBRUARI 1902.
De Voorzitter. Wil de heer Sijtsma zijn motie intrekken,
opdat de motie van den heer Pera c. s. het eerst in stemming
kan worden gebracht?
De heer Sijtsma. Dat lijkt mij niet goed.
De Voorzitter. Als u niet op de hoogte bent kunt u tegen
stemmen: in geval van twijfel moet men zich onthouden.
Laten wij de behandeling der verordening niet uitstellen;
Gedeputeerde Staten dringen op behandeling aan.
De heer van Lidth de Jeude. Ik heb er werkelijk bezwaar
tegen om over de motie mijn stem uit te brengen.
De heer Sijtsma. Indien mijne motie van orde wordt aan
genomen willen de heeren dan niet doorgaan met de behande
ling van de salarisregeling?
Eenige leden. Dat kan niet.
Eenige andere leden. Dat kan wél.
De Voorzitter. Het is duidelijk uiteengezet en gebleken
dat de motie verband houdt met de verordening. Indien dus
wordt aangenomen om de behandeling van de motie uit te
stellen, kan ook de verordening niet worden behandeld en
gaan wij naar huis.
De heer Sijtsma. Dan zal ik mijn motie maar intrekken.
De Voorzitter. Dan is nu aan de orde de motie van de
heeren Pera c. s.
De heer van Dissel. Ik wensch te verklaren waarom ik zal
stemmen tegen de motie op gevaar af van te dalen in het
oog van den Heer Pera en dat van den heer van Kempen,
wat betreft mijn gevoel voor wat recht en rechtvaardig is;
Ik stem tegen, niet om den inhoud, maar ik vind het een
zeer bedenkelijk verschijnsel als Gemeenteraden zich begin
nen uit te spreken over het maken van 's Lands wetten. Wij
hebben genoeg te doen met het behartigen van onze Gemeente,
dan dat wi] een motie zouden aannemen, over een zaak van
algemeen landsbelang en die brengen ter kennis van den
Minister van Binnenlandsche zaken. Aan dat »Tweede Kamertje
spelen" doe ik niet mee.
De heer Pera. Ten opzichte van hetgeen door den heer
van Dissel is aangevoerd, kan ik kort zijn. Destijds is ook
door den heer van Dissel geen bezwaar gemaakt, toen er
besloten is zich te wenden tot H. M. de Koningin met het
oog op de beteekenis, die aan de Hinderwet was gegeven.
Dat was ook een landswet, en daaraan was een uitlegging
gegevendie de toepassing voor de gemeentebesturen be
zwaarlijk maakte. Nu zal de heer van Dissel zeggen, dat die
gevallen niet gelijk staan, maar voor ons is dat wel zoo, in
hoogen ernst eri volle beteekenis. En omdat wij wondergraag
medewerken in het belang van het openbaar onderwijs tot
deze regeling, maar van onzen kant ook gaarne zien dat
eindelijk de behoeften en de rechten van het bijzonder onder
wijs worden erkend, hebben wij deze eenvoudige motie in
gediend, waar hoegenaamd geen kwaad in steekt, en waarin
niets gezegd wordt ten nadeele van de tegenpartij. Ik meen,
dat een besluit om deze motie te zenden aan den Minister
van Binnenlandsche Zaken, in het wezen der zaak gelijk is
aan het vroeger genomen besluit betreffende de Hinderwet
en dat hierdoor het bezwaar wordt ondervangen, dat door
den heer van Dissel is geopperd.
De heer de Goeje. Ik moet mij verklaren tegen deze motie.
Ik geloof niet, dat het op den weg van den Raad ligt een
zoodanige motie aan den Minister van Binnenlandsche Zaken
aan te bieden. De zaak is ook niet zoo eenvoudig als de heer
Pera haar voorstelt. Men komt al terstond voor de vraag te
staan, wat bijzonder onderwijs is. 50 jaar geleden waren er
bijna geen bijzondere scholen dan die door particulieren waren
geopend. Nu kan iedere corporatie een school oprichten. Wan
neer b.v. de sociaal-democraten een school zouden oprichten
om de kinderen op te voeden voor de sociaal-democratie,
meenen dan de voorstellers van de motie, dat zulk een school
uit de gemeentekas behoort te worden gesubsidieerd? Als de
theosofen een school oprichten, zou deze dan moeten worden
gesteund uit de gemeentekas? In Engeland heeft men zelfs
scholen voor Moslims geopend, Zou men nu van gemeentewege
een school moeten steunen, waarin de kinderen tot Muzel
mannen konden worden opgevoed? In de tweede plaats, indien
het zou geschieden, dat door de gemeente subsidie kon worden
gegeven aan bijzondere scholen, dan zou dat toch alleen
kunnen onder de waarborgen, dat die scholen voldeden aan
de eischen, die aan goede inrichtingen van onderwijs mogen
worden gesteld, en zou aan het gemeentebestuur en de school
autoriteiten een invloed moeten worden toegekend op de inrich
ting der bijzondere scholen, welken dezen tegenwoordig niet
bezitten. Dit zijn groote moeilijkheden en de gemeenteraad is
buiten machte die op te lossen. Wanneer echter de voorstan
ders van scholen met den Bijbel kans zien deze bezwaren uit
den weg te ruimen, laten zij zich dan wenden tot de Regeering.
De gemeenteraad is daartoe niet in staat.
De heer van Kempen. Mijnheer de Voorzitter. Van een man
als mijnheer de Goeje, die bekend staat, als bekwaam te zijn
in alles wat het onderwijs betreft, verwondert het mij zeer,
dat die vraagt: wat is bijzonder onderwijs. Maar waartoe
dient het om een zaak in discrediet te brengen. Het is eene
zaak van consciëntie of de liberale heeren alleen recht willen,
voor hun openbaar onderwijs, of ook voor de andere partij
en die vraag nu wordt eenvoudig onbewimpeld aan dem
Raad gedaan, en kan de Raad zich daarover nu uitspreken.'
Hoe dikwijls is het besluit genomen, dat de Raad zich zou
wenden tot de Koningin of den Minister. Maar als wij vragen
financieele rechtsgelijkheid, dan is (lat een zaak die men
ridicuul kan maken of ingewikkeld kan noemen; hierover
heeft men zich niet uit te spreken, maar wel of men recht
wenscht te doen.
De heer de Goeje. Ik protesteer tegen de insinuatie van
den heer van Kempen, als zou ik de motie belachelijk hebben
willen maken. Wanneer ik op de moeilijkheden wijs is dat
geen ridiculiseeren.
De heer van Kempen. U hebt gesproken van scholen voor
Muzelmannen.
De heer de Goeje. Ik zeide dat om aan te toonen, dat de
Raad niet kan bepalen wat bijzonder onderwijs is.
De heer Pera. De heer de Goeje zegt, dat iedere corporatie
een school zou kunnen oprichten. Ik wil niet in beschouwing
treden over de vraag, in hoeverre dat waar is, maar er den
heer de Goeje aan herinneren, dat het beginsel, waarvoor wij
op dit oogenblik in de motie volle toepassing vragen, reeds
is aangenomen. Mij dunkt, dat hiermede het schrikbeeld voor
een groot deel vervalt.
De heer de Goeje heeft gesproken van scholen voor sociaal
demokraten. Ik kan hem verzekeren, dat wij zulke scholen
hoegenaamd niet vreezen. Hoe dat zal moeten geregeld worden
door de Regeering, dat is iets anders, waarin ik niet wensch
te treden; ik wil geen Tweede Kamertje spelen in dat opzicht.
Maar ik wil wel constateeren dat wij de scholen van geen
partij, hoever ook afgedwaald, zullen vreezen. Daarvoor is ons
christelijk beginsel sterk genoeg. Dat beginsel heeft in 50
jaren tijds overwonnen, gezegevierd, heeft veroverd van niets
af meer dan de helft van het land. Die strijd is gestreden
tegen alle machten en tegen allen fmancieelen druk in.
Dan zegt de heer de Goeje, dat het gemeentebestuur in elk
geval recht van toezicht zou moeten hebben. Ik zou vragen:
wie ontkent dat? Wanneer men in de Kamer een wet zal
samenstellen, zullen daarbij wel.alle rechten en plichten worden
vastgesteld, aan de oprichting van scholen verbonden. De be
doeling van de motie is, dat het de overheid onverschillig
moet zijn op welke school de kinderen gaan, mits het onder
wijs er maar goed en deugdelijk is. Wanneer dit op den
voorgrond staat, zou ik zeggen: wie kan eenig bezwaar
hebben tegen een dergelijke regeling. Mij dunkt, dat de door
den heer de Goeje geopperde bezwaren totaal niet bestaan.
Wij zoeken een onderwijs te verkrijgen, waarop een nauw
lettend toezicht en alle billijke critiek mag en moet geoefend
worden. Het geldt hier publieke plaatsen waar iedereen toegang
heeft. Ik begrijp niet hoe de heer de Goeje met die bezwaren kan
komen. Bestonden de dingen, die de heer de Goeje op het oog
heeft, dan zou ik ook zeggen, dat men zich met zulke toestanden
niet tevreden mag stellen, want ook ik meen, dat er openbare
controle en toezicht moet zijn. Ik weet hoe de. heer de Goeje
ijvert voor goed onderwijs, maar ik durf daarnaast plaatsen,
dat wij van onzen kant voor hem niet wenschen onder te
doen wat ons streven naar de soliditeit en deugdelijkheid van
het onderwijs aangaat.
De heer Drucker. M. d. V. Het schijnt, dat het denkbeeld
van den heer van Kempen, dat deze zaak belachelijk eenvou
dig is, ook bij de andere voorstellers heeft geheerscht; anders
kan ik mij hun gedragslijn niet verklaren, om n.l. de motie
in te dienen staande de vergadering. Ik ben zoo vrij te negeeren
een publicatie in een dagbladdat men als raadslid niet ver
plicht is te lezen. Het allerminste ware wel geweest, dat men
een afdruk van de motie vóór de vergadering aan alle raads
leden had gezonden.
Dit stip ik alleen aan als een bewijs, dat men inderdaad
deze zaak uitermate eenvoudig schijnt te vinden.
/onder nu op de zaak zelve in te gaan, zal ik zeggen, waarom
ik met deze motie niet kan meegaan.
Ik zou den heer Van Kempen willen uitnoodigen na te gaan
wat in 1889 is geschied. Toen heeft de heer de Savornin
Lohman een brochure geschreven, waarin werd betoogd, dat
nu een bevredigende regeling was verkregen. Die brochure
was getiteld: De Pacificatie. Wanneer nu heden de heer Pera