DONDERDAG 27 FEBRUARI 1902. 37 Bij voldoende bekwaamheid wordt aan de derde en vierde onderwijzeres tweemaal, telkens na 2 jaar dienst een ver hooging van f 25.toegekend." De heer de Lange. Zooals ik reeds bij de algemeene be schouwingen heb opgemerkt, heeft het mijne aandacht ge trokken, dat Burg. en Weth. bij de vakonderwijzeressen in handwerken de rangen in wezen hebben gehouden. Dat komt mij niet gewenscht voor, die rangen moeten ook bij deze onderwijzeressen vervallen, en ik neem dus de vrijheid voor te stellen art. 16 aldus te lezen »De jaarwedden voor de vakonderwijzeressen in de hand werken bedragen: De aanvangsjaarwedde 100. Na 2 jaren dienst aan eene openbare of bijzondere lagere school, hetzij hier, hetzij elders 125.— 4 dienst 150.— 6 175 8 200. 10 250. 12 300.—". Het minimum en maximum blijft dus hetzelfde als door Burg. en Weth. is voorgesteld, maar de onderscheiding van le, 2e, 3e en 4e klasse vervalt, en de bezoldiging houdt dan ook hier verband met capaciteit en anciënniteit. De Voorzitter. Ik denk, dat die onderwijzeressen U daar voor niet erg dankbaar zullen zijn, want vermoedelijk zullen zij in salaris achteruitgaan, en dat kan toch de bedoeling niet wezen. De heer de Goeje. Wanneer de wijziging, voor de drie laatste categoriën werd aangenomen, zou toch voor de eerste eene exceptie moeten worden gemaakt; de eerste onder wijzeres leidt het onderwijs, treedt op als hoofd, en het is toch noodzakelijk, dat de leiding blijft in één hand. Er moet dus worden aangewezen aan wie de leiding wordt toever trouwd, en dat is gedaan met het eenvoudige woord «eerste". Ik zie niet in wat er tegen is om dien term te behouden. Tegen de verandering van den naam der drie lagere klassen heb ik geen groot bezwaar. De heer Pera. Ik heb tegen de wijziging door den heer de Lange voorgesteld, groot bezwaar; ik acht die wijziging zeer ondoelmatig. Men moet wel in aanmerking nemen, dat ook de onderwijzeressen in de handwerken zich de bekwaam heid voor dit werk langzamerhand moeten toeëigenen en dat het voorbeeld en de terechtwijzing van meer gevorderden in deze van groote waarde kan zijn. Ik meen dat de tegenwoordige regeling geheel in overeen stemming is met de belangen van dat onderwijs en den goeden gang van dat onderwijs er door wordt bevorderd. De Voorzitter. Het bezwaar van den heer de Lange is wel wat een theoretisch bezwaar voornamelijk. En wat aan gaat de regeling van de salarissen, ik vrees, dat die nietten goede zal komen aan de onderwijzeressen. Zooals nu, met den overgang in geval van vacatures, komen die onder wijzeressen gewoonlijk spoediger tot verhooging dan met opklimming van jaren. De heer de Lange. Zooals het voorstel van Burg. en Weth. luidt, hangt de verhooging af van het toeval. Aan de school in de Heerenstraat kan werkzaam zijn één eerste onderwijzeres en één vierde, wier salaris kan verschillen f 200.—; dat is een veel te groot onderscheid. En het kan best gebeuren, dat nu eene onderwijzeres veel meer jaren vierde onderwijzeres blijft, dan wanneer de bezoldiging geregeld wordt volgens anciënniteit. Het bezwaar van den heer de Goeje zou zeer gemakkelijk kunnen worden ondervangen door mijn voorstel aan te vullen met eene clausule, dat de onderwijzeres, belast met de leiding, daarvoor zal ontvangen eene extra-vergoeding van 50.—. De heer van Kempen. Mijnheer de Voorzitter. Nu komt mijne sympathie voor de dames weer op. Ik heb den heer de Lange gehoord en ben overtuigd, dat zijn voorstel is in haar nadeel, waarom ik daartegen stemmen zal. De Voorzitter. Over het algemeen hebben de onderwijze ressen in de handwerken niet veel dienstjaren. Ik geloof dat zij door onze regeling beter af zullen zijn dan door de regeling, voorgesteld door den heer De Lange. Bij deze regeling krijgen zij na 4 jaren dienst 150.maar bij ons voorstel zullen zij veel eer door mutatie voor die f 150.in aanmerking komen, en zoo zal het ook gaan met de f 300.—, die zij bij de rege ling van den heer de Lange eerst na 12 jaar dienst zullen krijgen. De bedoeling is natuurlijk goed, maar ik vrees dat de regeling geldelijk zeer nadeelig voor de onderwijzeressen zal zijn. De heer de Lange. Ik moet erkennen dat het zeer moeilijk is om op dit oogenblik een goed oordeel over mijn amen dement te vellen. Ik zelf kan de gevolgen er van niet goed overzien; wij hebben het voorstel van Burg. en Weth. echter ook zoo laat ontvangen, dat voor het maken van behoorlijke becijferingen geen tijd meer was. Ik meen dat mijn voorstel, om ook de vakonderwijzers te bezoldigen naar capaciteit en anciënniteit, strookt met de bedoeling der geheele verordening. Uw bezwaar, dat de onderwijzeressen door mijne regeling financieel in slechter conditie zouden komen, zou te onder vangen zijn, door de termijnen voor de verhoogingen wat in te korten, door bijv. voor »na 2, 4, 6, 8, 10 en 12 dienstjaren" te lezen: »na 2, 3, 4, 5, 6, en 7 jaar." De heer de Goeje. De regeling zooals zij nu bestaat voldoet goed, waarom zullen wij daarin nu verandering gaan brengen De Voorzitter. Ik zie er het nut ook niet van in. Eene regeling, die goed voldoet err waarmede de onderwijzeressen tevreden zijn, zullen wij moeten vervangen door eene regeling over welker gevolgen de voorsteller zelf nog in het onzekere verkeert. De heer de Lange. M. d. V. Ik geloof thans beter te doen, mijn amendement niet te handhaven, en ik trek het dus in. De beraadslaging wordt gesloten. Art. 16 wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen. De Voorzitter. Nu gaan wij even terug naar de artt. 7 en 8. De artt. 7 en 8 worden achtereenvolgens zonder beraadsla ging en zonder hoofdelijke stemming aangenomen. De artt. 17 en 18 worden achtereenvolgens zonder beraad slaging en zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Beraadslaging over art. 19, luidende: «Deze verordening wordt geacht in werking te zijn getreden op 1 Januari 1902, op welk tijdstip de verordening van 11 Januari 1894 (Gem. BI. n°. 4) zooals deze is gewijzigd bij de verordening van 11 Maart 1897 (Gem. BI. n°. 5), met uit zondering van art. 10, benevens de verordening van 10 Januari 1901 (Gem. BI. n°. 1) geacht worden te zijn vervallen." De heer A. J. van Hoeken J.Jzn. M. de V. Toen in de vorige vergadering de regeling van de jaarwedden der leer- raren aan het gymnasium aan de orde was, heb ik ten ernstigste ontraden aan de nieuwe verordening terugwerkende kracht te verleenen, omdat ik meende, dat als op dien weg de eerste stap werd gezet, de tweede spoedig zou volgen. Burg. en Weth. stellen nu voor, om de verordening met 1 Januari 1902 te doen ingaan en de 15000.dus te putten waaruit, dat weet ik niet. Wanneer wij op deze wijze doorgaan met aldus te handelen, zetten wij de begrooting, die wij voor een jaar vaststellen, geheel op losse schroeven. Dat ik in deze principieele kwestie niet geheel alleen sta, blijkt hieruit, dat ik in de vorige vergadering, al was het dan niet op de quantiteit van stemmen, toch zeker wel op de qualiteit daarvan mij mag beroepen, want zelfs de Wet houder van Financiën heeft met mij mede gestemd De kosten van eene dergelijke ingrijpende zaak moeten behandeld wor den bij de jaarlijksche begrooting, dan heeft de Raad de beste gegevens op welke wijze deze uitgaaf dient gedekt, daar dan ook de heffing van het percentage der belasting bespro ken wordt. Bij de behandeling der begrooting voor het loo- pende jaar, konden de uitgaven met geen 1500.— verhoogd worden, toen er sprake was om de Oranjegracht eene betere bestrating te geven omdat het percentage van de plaatselijke directe belasting boven de 3% zoude rijzen. Dan vraag ik nu, M. de V., wat het gevolg zal zijn, wanneer dit artikel, zooals het hier luidt, wordt aangenomen. Daarom stel ik voor, te lezen: «deze verordening wordt geacht in werking te treden op 1 Januari 790a." De Voorzitter. Met het oog op de reorganisatie der scholen 2e klasse en de kweekschool, zou deze verordening eigenlijk pas in werking kunnen treden in Juli; dan zal die organisatie pas goed in toepassing kunnen komen, dus was er eigenlijk meer aanleiding om dan ook deze verordening in werking te laten treden. Zou U daarmede genoegen kunnen nemen? Dat is althans eene tegemoetkoming aan Uw voorstel. De heer A. J. van Hoeken J.Jzn. Ik apprecieer het, dat Burg. en Weth. mij willen tegemoet komen. Maar het is mij niet te doen om hier /7000.— a ƒ8000.te winnen, het is mij meer te doen om de principieele kwestie, omdat wanneer wij op deze wijze doorgaan, wij gerust de behandeling van de jaarlijksche begrooting op zijde kunnen zetten. Men trekt met deze zaak een wissel op de toekomst. Er is geen post voor aangewezen en natuurlijk zal het gevolg zijn eene ver hooging van het percentage der plaatselijke directe belasting.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1902 | | pagina 19