36
DONDERDAG 27 FEBRUARI 1902.
De heer van Hamel. Ik kan den heer Sijtsma wel mede-
deelen, dat met aanneming van zijn amendement zeker een
ƒ4000.— gemoeid zal zijn. Of men daarop bedacht is geweest,
betwijfel ik wel eenigszins. ƒ4000.— is geen kleinigheid, doch
voor eene geheel juiste berekening ontbreekt mij nu de ge
legenheid;
De heer de Goeje. Ik wil den voorsteller van het amende
ment even attent maken op eene fout in zijne redeneering.
Hij zegt: onderwijzers en onderwijzeressen doen hetzelfde werk
en toch worden zij verschillend betaald. Wij gaan evenwel
uit van de meeningdat hetgeen gevergd wordt, goed wordt
betaald met ƒ800.— in zooverre ontvangen dus onderwijzers
en onderwijzeressen voor hetzelfde werk hetzelfde tractement.
Maar nu wordt aan de onderwijzers daarenboven nog 100.
extra gegevenomdat deze in den regel na 15 jaar dienst
een gezin hebben te onderhouden. Op die wijze moet het ver
schil in tractement worden beschouwd, en op dien grond meen
ik, dat de billijkheid voor het voorstel van Burg. en Weth. pleit.
De Voorzitter. Ik meen bij de toelichting van het amen
dement van den heer Sijtsma gehoord te hebben, dat het
niet zulke ingrijpende gevolgen zou hebben. Ik hoor nu
echter, dat het een meerdere uitgaaf van ƒ6600.— zou vorderen.
De heer Sijtsma. Ja, M. d. V., wanneer men van de onder
stelling uitgaat, dat er nooit eene onderwijzeres binnen de
15 jaar weggaat. Maar dat is het geval niet; van de 20 onder
wijzeressen zullen er wellicht nog geen vijf van de bepaling
profiteeren, omdat zij geen 15 jaar in dienst blijven. En die
zoolang blijvenzijn dan in den regel wel menschen, die ook
familieleden te ondersteunen zullen hebben.
De heer Witmans. De heer van Kempen heeft gezegd, dat
eene onderwijzeres waarschijnlijk alleen eene moeder of nicht
zal hebben te onderhoudenmaar het kan even goed zijn, dat
zij meerdere familieleden tot steun strekt.
Overigens zal ik van harte voor het voorstel van den heer
Sijtsma stemmen, omdat, waar van onderwijzers en ondei-
wijzeressen gelijke bekwaamheden worden gevorderd, ook de
belooning voor den een niet hooger moet zijn dan voor den ander.
De heer Pera. Ik stem in met hetgeen de heer de Goeje
heeft gezegd over de belooning van de capaciteiten. Ik ben
met den heer de Goeje eens, dat die bekwaamheden werkelijk
met 800.— goed beloond worden, maar ik ben ook tevens
van meening, dat de positie van man en vrouw geheel ver
schillend is. De man heeft een gezin te onderhouden, en nu
kan het ook wel voorkomen dat de onderwijzeres tot steun
van den een of ander strekt, doch nooit kan op haar eene
verantwoordelijkheid rusten, gelijk dat bij een onderwijzer het
geval is, als man en vader van een gezin.
De heer van Kempen. Ik wil alleen dit opmerken, mijnheer
de Voorzitter, dat wij hier zitten als leden van den Raad om
de belangen te behartigen van de gemeente. De gelden, waar
over wij beschikken, zijn niet van ons, maar worden opge
bracht door de belastingschuldigen. Daarom moeten wij toezien
op elke uitgave. Maar wij moeten ook geen onrecht doen.
Wanneer er quaestie was van het doen van onrecht, dan zou
ik zeggenlaten wij het herstellen, ook al kost het geld. Maar
nu geen onrecht wordt gedaan en men alleen pleizier heeft
om wat geld uit te geven, nu moet ik zeggen'dat daarvoor
geen grond is.
De heer Sijtsma. Als wij van het beginsel uitgingen, dat
de onderwijzers de verhooging genieten, omdat zij een gezin
hebben te onderhouden, dan zou men, consequent redeneerende,
er toe moeten komen de onderwijzers, die geen hoofd van een
gezin zijn, na 15 jaren die verhooging niet toe te kennen.
De heer van Kempen heeft gezegd, dat als wij onrecht deden,
over het geldelijk bezwaar moest worden heengezienen daar
straks zei hij bovendien, met de dames veel op te hebben.
"Waar deze nu dezelfde acten hebben en hetzelfde werk doen,
zal men haar dus inderdaad een zeer wezenlijk onrecht doen,
wanneer men het amendement van mij verwerpt. Als dat niet
opweegt tegen het geldelijk bezwaar, dan moet men tegen het
amendement stemmen; maar als het wel daartegen opweegt,
dan moet men er voor stemmen. Bij den heer van Kempen
hoop ik het pleit al te hebben gewonnen.
De beraadslaging over het amendement-Sijtsma wordt ge
sloten.
In stemming gebracht, wordt het verworpen met 17 tegen
6 stemmen.
Tegen stemmen de heeren: van Lidth de Jeude, Bosch, A.
Mulder, Kaiser, van Tol, J. P. Driessen, van Kempen, de
Goeje, Korevaar, van Hamel, Zaaijer, A. J. van Hoeken J.Jz.,
P. I. Mulder, de Lange, de Vries, Pera en Juta.
Vóór stemmen de heeren: Drucker,Sijtsma, Witmans, Bots,
van Dissel en Aalberse.
De beraadslaging over de artt. 12 en 13 wordt gesloten.
Artt. 12, en art. 13, zooals het door Burg en Weth. van
den heer de Lange is overgenomen, worden achtereenvolgens
zonder hoofdelijke stemming aangenomen.
De Voorzitter. Nu is dus de omschrijving wat betreft de
verplichte hoofdakte, waarvoor art. 3 is aangehouden, ge
handhaafd.
Verlangt iemand daarover hoofdelijke stemming?
Art. 3 wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen.
Art. 14 wordt zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke
stemmig aangenomen.
Beraadslaging over art 15, luidende:
»Elk der mannelijke onderwijzers, die het hoofd der school
bijstaan (met uitzondering van de vakonderwijzers voor de
vakken g, q en s) geniet, indien hij gehuwd of weduwnaar
is en den leeftijd van 28 jaar bereikt heeft, een tegemoetkoming
in de huishuur ten bedrage van f 50.— 'sjaars."
De heer Sijtsma. Ik zal daarover nu niet zoo'n lange speech
houden als de laatste maal, toen ik voor eene vergoeding
van ƒ100.heb gepleit. Dat is toen gevallen met op 2 na
algemeene stemmenmaar groot genoegen heeft het mij gedaan
dat Gedeputeerde Staten indertijd hebben te kennen gegeven,
dat de twee voorstemmers het bij het rechte eind hadden.
En nu gaan Burg. en Weth. toch weer het oude pad op!
Mijnheer de Voorzitter, ik zal er.mij nu enkel toe bepalen
om een amendement voor te stellen, strekkende de vergoeding
voor huishuur te brengen op 100.
De Voorzitter. De heer Sijtsma stelt als amendement voor
om de toelage voor huishuur van 50 te brengen op 100.
Het amendement wordt voldoende ondersteund en maakt
derhalve een onderwerp van beraadslaging uit.
De heer de Lange. Ik kan mij met dit amendement niet
vereenigen. De wet verplicht ons nu eenmaal om onderscheid
te maken tusschen de jaarwedde en eene vergoeding voor
huishuur, maar in het wezen der zaak behooren beiden bij
elkander. Wanneer men mij vraagt wat een onderwijzer voor
tractement geniet, dan zou ik zeggen: zooveel aan wedde en
zooveel voor huishuur, te samen dus een bedrag van zooveel.
Ik geloof dat de regeling der salarissen nu billijk is en ik
zie dus niet de noodzakelijkheid in, om op deze wijze de
jaarwedden van de gehuwde onderwijzers van 28 jaar en ouder
weder te verhoogen.
De heer Witmans. M. d. V. Nu er eenmaal eene tegemoet
koming voor huishuur moet gegeven worden, vind ik, waar
aan de hoofden ƒ350.— daarvoor wordt gegeven, 50.—voor
de onderwijzers te weinig. Een onderwijzer kan in deze ge
meente niet beneden de 200.— onder dak komen, een hoofd
met 350.— zeker wel. Ik vind dit groote verschil onbillijk
en zal dus van harte stemmen voor het amendement van
den heer Sijtsma.
De heer Sijtsma. M. d. V. Een vorige maal heb ik er reeds
op gewezen hoe in wel 50 a 60 plaatsen, kleiner dan Leiden,
de vergoeding voor huishuur toch hooger is gesteld dan hier
nu wordt voorgesteld. Zelfs op dorpen, waar men voor
60 eene goede woning kan huren, wordt 75.— vergoe
ding gegeven. In een stad als Leiden, waar eene woning
van ƒ200.— werkelijk niet als overtollige weelde kauworden
beschouwd voor een onderwijzer, mag de vergoeding dan ook
wel op /100.— worden gesteld.
De Voorzitter. Ik wil er alleen nog dit van zeggen, dat
het opnoemen van het bedrag der vergoeding voor huishuur,
in kleinere gemeenten gegeven, op zich zelf niet veel bewijst.
Men moet er dan bij weten, wat in die gemeenten aan sala
rissen en verhoogingen wordt betaald; dan eerst kan men tot
eene goede vergelijking komen.
De beraadslaging wordt gesloten.
Het amendement van den heer Sijtsma, in stemming ge
bracht, wordt met 16 tegen 7 stemmen verworpen.
Tegen stemmen de heeren: van Lidth de Jeude, Bosch, A.
Mulder, Kaiser, J. P. Driessen, van Kempen, de Goeje, Aal
berse, Korevaar, van Hamel, A. J van Hoeken J.Jz., P. J.
Mulder, de Lange, de Vries, Pera en de Voorzitter.
Vóór stemmen de heeren: Drucker, Sijtsma, van Tol, Wit
mans, Bots, van Dissel en Zaaijer.
Art. 15 wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen.
Beraadslaging over art 16, luidende:
»De jaarwedden voor de vakonderwijzeressen in de hand
werken bedragen
360.voor de eerste vakonderwijzeres;
200.tweede
150.— derde en
100 vierde