DONDERDAG 27
FEBRUARI 1902.
35
wordt voorgesteld als eene bijzondere royaliteit, moet ik er
toch op wijzen, dat dat steunt op de wet In art. 26 staat,
dat elke onderwijzer of onderwijzeres voor het bezit der hoofd-
acte krijgt 100.— meer; dat wil dus zeggen ƒ100.— boven
het minimum. In die verhooging ligt dus het denkbeeld van
de wet, dat de hoofdacte behoort beloond te worden met ten
minste 100.Nu komt het mij voor, dat voor hen, die
zich de moeite en de kosten hebben getroost om de acte te
behalen, 200.— niet is een te zware belooning.
De heer de Goeje heeft ook gezegdhet streven om die
hoofdacte te behalen zou worden bevorderd, en de heer de
Goeje erkent zelf, dat dat zou zijn een gelukkig gevolg. In
Amsterdam heeft men dat zoo goed begrepen, dat men daar
geen andere onderwijzers hebben wil dan met de hoofdacte.
Welnu, wanneer bij ons ook elke onderwijzer de hoofdacte
behaalt, dan zal dat zijn een gelukkig gevolg van de regeling,
die door mij gewenscht wordt.
Wat eindelijk betreft de finantieele zijde, dat is eene kwestie
van appreciatie. Niemand kan bepaald uitmaken, hoeveel het
kan lijden; maar één ding kan men wel zeggen, n.l. dat
wanneer het door mij gedane voorstel doorgaat, de trakte
menten van de onderwijzers toch nog blijven zeer bescheiden.
Bescheiden gemeten naar tweeërlei maatstaf; èn wanneer
men ze vergelijkt met de tractementen, die gegeven worden
in andere landen niet alleen in Zwitserland, waar men
ons ver vooruit is, maar ook in Duitschland èn ook zeer
bescheiden, wanneer men«ze vergelijkt met de tractementen
van andere ambtenaren van staat en gemeente in Nederland.
De heer de Goeje. Mag ik even zeggen, Mijnheer de Voor
zitter, dat mijne mededeeling omtrent die 100.— was eene
historische herinnering. Indertijd is Leiden hiermede vooruit
geweest, en de wetgever is gevolgd.
De heer de Lange. Ik wenschte nog ééne vraag te doen,
Mijnheer de Voorzitter. De bevordering van onderwijzer met
onverplichte hoofdacte tot de categorie van onderwijzers met
verplichte hoofdacte zal toch zeker in den regel geschieden
volgens anciënniteit. Dan is daarbij dus geen sprake van een
rangenstelsel, want dan houdt men vast aan het beginsel,
uitgesproken door Burg. en Weth.dat èn anciënniteit èn
capaciteit alleen zullen gelden voor de regeling der bezoldiging.
De heer van Hamel. Mag ik er nog aan toevoegen, dat in
de gemeente Groningen het geval zich heeft voorgedaan, dat
men twijfelde hoe de wet moest worden uitgelegd. Men wendde
zich daarom tot den Minister van Binnenlandsche Zaken, die
daarop schreef:
dat de verhoogingenbedoeld in art. 26 alinea 3 der
wet, verhoogingen zijn van de minima, bepaald in art. 26
eerste lid sub 2° en geene afzonderlijke verhoogingen van de
door de onderwijzers genoten jaarwedden en dat de wet der
halve niet vordert, dat de jaarwedde van een onderwijzer, die
de hoofdacte bezitper se ƒ100.respectievelijk ƒ200.— hooger
is dan die van een onderwijzer met evenveel dienstjaren, die
deze acte niet bezit."
De heer Pera. Een enkel woord nog om op te komen tegen
hetgeen door den heer Sijtsma is gezegd, waar deze over de
onbillijkheid van het rangenstelsel sprak Tegen dit socialistisch
idee van gelijkheid van allen kom ik op, ik acht dit niet in
het belang van de maatschappelijke orde. Ik vrees veeleer
voor wanorde wanneer alle rangen worden opgeheven, dan
wanneer de een tot op zekere hoogte een plaats inneemt
boven een ander. Ik acht dit niet onbillijkiets vernederends
steekt er op deze wijze hoegenaamd niet in en voor een goede
orde is het noodig.
De heer Sijtsma. M. d. V. Ik moet bekennen dat de schrik
mij eenigszins om het hart sloeg, toen ik van den heer Pera
hoorde, dat ik een socialistisch idee heb verkondigd, toen ik
wees op de onbillijkheid van het rangenstelsel. De heer Pera
schijnt mij niet goed te hebben begrepen of te willen begrij
pen; ik heb niet gezegd dat men de rangen en standen in
de maatschappij moest opruimen, maar alleen, dat men hier
heeft twee categoriën van onderwijzers, die dezelfde acten
hebben, hetzelfde werk doen, maar waarvan de eene categorie
krijgt 100.de andere 200.Dat heb ik eene onbillijk
heid genoemd en daarom behoeft men heusch geen socialist
te zijn. Dit weet de heer Pera ook zeer goed. Ik denk dan
ook dat hij met een zeker bijoogmerk aldus gesproken heeft.
De heer Drucker. M. d. V. Ik heb nog geen antwoord
gekregen op mijne vraag, of Burg. en Weth. bijzonder hechten
aan de zinsnede, dat de verhoogingen slechts worden toe
gekend bij getrouwe plichtsbetrachting.
De heer de Goeje M. de V. Ik geloof dat de handhaving
van de bepaling, waarop de heer Drucker doelt, inderdaad
gewenscht is. Er wordt elk jaar een nauwkeurig onderzoek
ingesteld naar de plichtsbetrachting van de onderwijzers, en
dit stelsel heeft altijd goed gewerkt.
De heer de Lange. M. d. V. Naar aanleiding van de vraag
van den heer Drucker, moet ik verklaren, dat het mij ont
gaan is bij de behandeling van art. 9, dat daarin niet eene
gelijke bepaling voorkwam als in artikel 13. Ware mij dit
niet ontgaan, dan zou ik zeker bij art. 9 hebben voorgesteld
daarin eene bepaling van gelijke strekking op te nemen,
omdat het mij niet logisch voorkomt voor de hoofden van
scholen in dit opzicht eene andere regeling te maken dan
voor de onderwijzers.
De Voorzitter. Ik ben het niet geheel eens, dat wat
wenschelijk is voor de onderwijzers ook per se noodig is
voor de hoofden. Hoofden en onderwijzers staan niet geheel
gelijkbij de Hoogere Burgerschool en het Gymnasium is
die gelijkheid ook niet betracht ten aanzien van den Direc
teur en de leeraren.
De heer de Lange. Heeft niet juist de Minister van Bin
nenlandsche Zaken den Raad verzocht de desbetreffende ver
ordening te wijzigen en de verhoogingen alleen toe te staan,
nadat de Inspecteur voor de gymnasia gehoord was?
De Voorzitter. Voor de leeraren, maar niet voor de hoofden
d. z. de rector en de directeurdat is het verschil.
De heer de Lange. Zijn die daarbij uitgezonderd van hunne
inspectie
De Voorzitter. De aanschrijving van den Minister spreekt
van de leeraren.
De heer de Lange. Ik wil niet voorstellen deze woorden
nu in art 13 te laten vervallen; maar het spijt mij, dat ik
daarop niet heb geattendeerd, anders had ik voorgesteld ze
ook in art. 9 op te nemen.
De beraadslaging over het amendement-Drucker wordt ge
sloten.
In stemming gebracht, wordt het amendement verworpen
met 17 tegen 6 stemmen.
Tegen stemmen de heeren Bosch, A. Mulder, van Tol, Bots,
J. P. Driessen, van Kempen, de Goeje, Aalberse, Korevaar,
van Hamel, Zaaijer, A. J. v. Hoeken J.Jz., P. J. Mulder, de Lange,
de Vries, Pera en Juta.
Vóór stemmen de heeren: Drucker, Sijtsma, van Lidth de
Jeude, Kaiser, Witmans en van Dissel.
De heer Sijtsma. Mijnheer de Voorzitter. Ik zou gaarne nog
iets zeggen over art. 13. Ik lees hier in de 2e al.«Bovendien
ontvangen de mannelijke onderwijzers na 15-jarigen dienst
nog eene laatste verhooging van ƒ100.De gelijkwaardig
heid van onderwijzers en onderwijzeressen is hier over het
hoofd gezienen bij de algemeene beschouwingen heb ik
reeds te kennen gegevendat ik geen reden vond om hen
niet gelijk te stellen. Of dat nu misschien volgens den heer
Pera ook weer een socialistisch standpunt is dat zal ik er
maar op wagen. Ik zou zeggen, de menschen doen hetzelfde
werk en hebben dezelfde capaciteiten welke reden is er
dan om den onderwijzers die verhooging te geven en de
onderwijzeressen niet? Ik zou daarom wel een amendement
willen voorstellen in dezen zin, dat ook de onderwijzeressen
die laatste verhooging van ƒ100.krijgen. Dat zal ook niet
zoo'n vreeselijk diepen tast doen in de beurs van de gemeente.
Ik zou zeggen: er is nu al zooveel door mij voorgesteld, dat
verworpen is laat men dat nu eens aannemen.
De heer van Kempen. Het laatste argument van den heer
Sijtsma is natuurlijk eene aardigheid; niemand zal zeggen,
omdat wij het met hem niet zijn eens geweest, willen wij
nu uit goedigheid dit maar eens toestaan. Alleen wil ik dit
zeggen, dat een hoofd van een gezin als zoodanig verplicht
is belangrijke kosten te makenmaar eene ongetrouwde vrouw
heeft geen belangrijke verplichtingen. Die kan eene moeder
hebben te onderhouden, of eene nicht wie zal het zeggen
dat is eene particuliere zaak. Maar waren nu de salarissen
van de onderwijzeressen zoo slechtdat zij aan eene ongelukkige
moeder niets konden doen, dan was dat iets andersmaar die
salarissen zijn redelijk wel geregeld. Wij moeten ook in het
oog houden, dat de man als hoofd van het gezin belangrijke
uitgaven heeft te bestrijden. Ik ben zeer voor de vrouwen,
maar ik acht de voorgestelde regeling niet onbillijk tegen
over haar.
De Voorzitter. De heer Sijtsma heeft een amendement
ingediend strekkende, om de 2e alinea te lezen: Bovendien
ontvangen de onderwijzers en onderwijzeressen na 15-jarigen
dienst nog eene laatste verhooging van 100.
Het amendement wordt voldoende ondersteund en maakt
derhalve een onderwerp van beraadslaging uit.
o