DONDERDAG 27
FEBRUARI 1902.
29
Ik kan niet tot een hooger bedrag komenen ik kan er
bijvoegen dat ook dit bedrag nooit zou worden bereikt. Dit
zou alleen het geval zijn als alle onderwijzers hun maximum
hadden bereikt, en dat zal wel nooit het geval zijn. De kosten
zouden dan ook waarschijnlijk bedragen ongeveer ƒ28.000.—
In de tweede plaats doet bet mij genoegen, dat Burg. en
Weth. het met den onderwijzersbond eens zijn, dat met het
rangenstelsel moet gebroken worden. Maar nu spijt het mij
dat Burg. en Weth. het bij die platonische liefdesbetuiging
hebben laten blijven, want over het rangenstelsel wordt door
de voorstellen van Burg. en Weth. wel de doodsklok geluid,
maar het wordt er nog niet door begraven. Want wij vinden
hier onderwijzers met hoofdacte en onderwijzers met verplichte
hoofdacte. Dezen hebben dus precies dezelfden bevoegdheid.
Maar de eene groep krijgt ƒ200.— meer, en de andere f 100
Indien deze regeling blijft bestaan, zal dus de onbillijkheid
niet worden opgeheven en de ontevredenheid niet verdwijnen.
Ik zou wenschen, dat de onderwijzers slechts in twee groepen
werden verdeeld: onderwijzers met en zonder hoofdacte. Men
zal zeggen, dat dit niet past in het stelsel van de wet, maar
wij mogen toch wel meer doen dan de wet. In Amsterdam
is dit stelsel óók toegepast en Ged. Staten hebben het goed
gekeurd.
Met de heeren Pera en van Kempen ben ik het eens, dat
500.als aanvangssalaris te gering is. Ook ik zou dit gaarne
gesteld zien op 550.Als men van 465.er gaat ongeveer
ƒ35.— aan pensioensbijdrage af traktement een 300.—aan
kost en inwoning moet betalen, wat blijft er dan over voor
studieboeken en ontspanning in de vacanties?
Eindelijk zou ik het verschil willen opheffen tusschen de
salarissen van onderwijzers en onderwijzeressen. De bepaling,
dat onderwijzers bij het doen van hetzelfde werk en het be
zitten van dezelfde acte 100.meer krijgen dan onder
wijzeressen, zou ik willen vervallen zien. Het ligt niet op den
weg van de overheid om te zeggen: gij onderhoudt geen
huisgezin en behoeft daarom niet evenveel salaris. Mij zijn
overigens onderwijzeressen bekend, die zorgen voor een oude
moeder, of gebrekkige zuster, of andere bloedverwanten.
Ik wijs er verder op, dat het doen vervallen van het onder
scheid tusschen de onderwijzers met en zonder verplichte
hoofdacte, slechts een klein geldelijk nadeel voor de gemeente
meebrengt. Er zijn 21 derde onderwijzers met hoofdacte en
volgens art. 7 der Verordening zullen daarvan nog 8 met
verplichte hoofdacte worden. Er blijven dus 13 over, die
100.— meer zouden krijgen. Het betrachten van deze billijk
heid zou dus de gemeente slechts 1300.— per jaar kosten.
De heer de Lange. Mijnheer de Voorzitter. Behoudens
enkele punten die ik straks bij de behandeling der artikelen
hoop ter sprake te brengen, kan ik mij wel vereenigen met
het voorstel van Burg. en Weth. Alleen wenschte ik te vragen
hoe het komt, dat Burg. en Weth., brekende met het rangen
stelsel, dit stelsel hebben behouden bij de onderwijzeressen
in de handwerken.
De Voorzitter. Dat zijn vakonderwijzeressen, die hier niet
bij opgenomen zijn.
De heer de Lange. Ik geloof, Mijnheer de Voorzitter, dat
de wijziging ook voor die vakonderwijzeressen gewenscht is.
De Voorzitter. De wet spreekt daar niet over.
De heer van Hamel. Art. 26 van de wet zondert de vak
onderwijzers uit. Voorts is de goedkeuring, door Ged. Staten
aan de salaris regeling te hechten, niet langer dan 10 jaren
van kracht. Over 10 jaren desverlangd binnen dien ter
mijn kan wijziging der verordening dus een punt van nadere
overweging uitmaken.
Een van de artikelen zegt verder, dat in een school met
een zeker aantal leerlingen een zeker aantal onderwijzers van
23-jarigen leeftijd met hoofdacte moet zijn.
500 zou ik als aanvangssalaris willen behouden, omdat de
meesten op 18- a 19-jarigen leeftijd beginnen, in den regel
te Leiden wonen en tegen een zeer billijk schoolgeld hunne
opleiding aan de Kweekschool ontvangen. Zij beginnen door
gaans met tijdelijk te worden aangesteld en als zij definitief
worden benoemd telt dat mee, zoodat zij feitelijk slechts één
jaar 500 hebben.
De heer van Kempen. Juist dat het slechts voor één jaar
is pleit voor de verhooging, want dan brengt dat slechts een
kleine uitgave mee voor de gemeente. Dit is een reden te
meer om aan mijn wensch tegemoet te komen. Zij moeten
ook al zooveel afstaan als pensioensbijdragen, en daaraan
zou ik tegemoet willen komen door het aanvangssalaris te
brengen op 550.
De heer Sijtsma. De wethouder van onderwijs heeft mij
niet bestreden en dus heb ik hoop, dat ik ten aanzien van
mijn voorstellen steun bij hem zal vinden. Laat mij nog dit
zeggen: het stellen van het aanvangstraktement op ƒ550 is
niet alleen in het belang van de onderwijzers, maar ook in
het belang van het onderwijs. Bij een aanvangssalaris van
ƒ550 zal men wellicht meer goede krachten van buiten kunnen
krijgen, en dat is in het belang van het onderwijs. Een gering
aanvangstraktement leidt er toe dat men meer beperkt blijft
tot onderwijzers, wier ouders in de stad wonen.
De heer van Hamel. Mag ik hierop antwoorden, dat art. 13
luidt: «bij de vervulling eener vacature zal in den regel een
onderwijzer of de onderwijzeres op de aanvangswedde worden
aangesteld."
Er is dus geen bezwaar tegen, dat het minimum in enkele
gevallen overschreden wordt door het aanstellen op een hooger
salaris.
De heer Sijtsma. Als men nu en dan een onderwijzer kan
en wil aanstellen op f 550.dan kan er al heel weinig
bezwaar tegen zijn om de aanvangswedde voor allen op 550.
te stellen. Waarom weer ongelijkheid te scheppen, daar waar
gelijkheid zoo gemakkelijk is te verkrijgen'en met zoo weinig
financieel bezwaar.
De Voorzitter. Dit behoort bij art. 13.
De algemeene beschouwingen worden gesloten.
Beraadslaging over art. 1, luidende:
«Openbaar lager onderwijs wordt te Leiden gegeven in ten
minste
Twee scholen der eerste klasse, eene voor jongens, eene
voor meisjes.
Drie scholen der tweede klasse: eene school voor jongens
en meisjeseene voor jongens en eene voor meisjes.
Vijf scholen der derde klasse
Twee vierde voor Jongens en meisjes.
en de school voor jongens en meisjes aan de Heerenstraat."
De heer Sijtsma. Ik zou een redactiewijziging wenschen in
den aanhef. In stede van »den bijstand aan de hoofden der
scholen te verleenen", zou ik willen spreken van »het aantal
onderwijzers met het hoofd aan die scholen werkzaam." Het
woord bijstand geeft een idee van minderwaardigheid. De
heeren lachen, maar het is toch zoo. B.v. een politieagent wil
iemand arresteeren, en hem wordt bijstand verleend door
enkele burgers; de politieagent doet het werk en de burgers
helpen hem een handje. Zoo doet volgens deze redactie ook het
hoofd der school het werk en de onderwijzers helpen hem.
De verhouding is inderdaad geheel anders. Is het hoofd ziek,
dan wordt een onderwijzer geïmproviseerd als hoofd en de
zaken marcheeren even goed. Als het hoofd er dus niet is,
kan het onderwijs toch voortgang hebben. Maar als de onder
wijzers er eens niet waren, zou het hoofd de kinderen moeten
wegzenden. Daarom meen ik, dat het woord bijstand niet past
als qualificatie van het werk der onderwijzers en zou dus
willen lezen: »het aantal onderwijzers met het hoofd aan de
scholen werkzaam", nu, en ook in de desbetreffende artikelen.
De heer van Hamel. Art. 24 van de wet spreekt ook van
»het hoofd wordt bijgestaan", en wij hebben de terminologie
van de wet gevolgd. Ik kan daar geen vernedering in zien.
Het College van Burg. en Weth. wordt ook «bijgestaan" door
de Commissie van Fabricage en andere zoogenaamde Com-
missiën van Bijstand.
De Voorzitter Wordt het voorstel van den heer Sijtsma
ondersteund
Het voorstel van den heer Sijtsma wordt voldoende onder
steund en kan dus een punt van beraadslaging uitmaken.
De heer Sijtsma. Ik wensch nog even op te merken, dat
de onderwijzers ook de bewoordingen in de wet niet goed
vinden. Zijn wij gebonden aan de terminologie der wet, als
wij betere termen kunnen vinden
(De heer P. J. van Hoeken verlaat de vergadering).
Het voorstel van den heer Sijtsma wordt in stemming ge
bracht en met 22 tegen 4 stemmen verworpen.
Tegen stemmen de heeren: Bosch, A. Mulder, Kaiser, van
Tol, Bots, J P. Driessen, van Kempen, van Dissel, Hasselbach,
de Goeje, Aalberse, Korevaar, van Hamel, Zaaijer. A. J. van
Hoeken J.Jz., P. J. Mulder, de Lange, Kerstens, de Vries, Kroon,
Pera en de Voorzitter.
Vóór stemmen de heeren: Drucker, Sijtsma, van Lidth de
Jeude en Witmans.
Art. 1 en art. 2 worden achtereenvolgens zonder beraad
slaging en zonder hoofdelijke stemming aangenomen.
Beraadslaging over art. 3, luidende:
«Aan de hoofden der scholen wordt bijstand verleend door:
één onderwijzer- of onderwijzeres-plaatsvervangend hoofd.
Deze moet bij de aanstelling den hoofdonderwijzersrang be-