28 DONDERDAG 27 FEBRUARI 1902. «ia zeker het is beleedigend het tegen.jeel te onderstellen, want ieder eerlijk man wil recht voor allen. De heer A J van Hoeken J.Jzn. M-d. V, Het komt mij voor dat bii den heer Sijtsma een misverstond bestaat. Ik heb hem Wen zeggen, dat wij niet wenschen mede te werken aan de tot standkoming van de salarisregehng der onderwijzers Waar staat dat in de motie? Men moet blijven bij de motie en niet uit de toelichting trachten te halen wat er niet staat. De heer Sijtsma. Ik heb gezegd, dat in de motie staat, dat tot vaststelling eener salarisregeling moet worden overgegaan, wat strijdt met de toelichting, waarin de regeling als ontijdig wordt gewraakt. Dit acht ik niet logisch. De Voorzitter. Mogen wij nu aannemen dat de motie van den heer Pera c. s. voldoende is toegelicht De heer Pera. M. d. V. Ik zou nog gaarne met een paar woorden enkele opmerkingen beantwoorden. De heer Drucker legt er den nadruk op, dat wij deze motie zoo eenvoudig geacht hebben, en ik wil met allen nadruk zeggen, dat dit bij mij zeer zeker het geval geweest is. Ik kan het moeilijk onder woorden brengen, zoo eenvoudig als naar mijn oordeel deze zaak is. Had ik kunnen denken dat er zoo over gestudeerd zou moeten worden, dan zou ik bereid geweest zijn gisteren, als er geen andere weg geweest was, zelf een exemplaar bij de heeren thuis te brengenen \vanneei wij daarin te kort gekomen zijn, betuig ik: daarover gaarne ^ik moet een woord van dank richten tot den heer Aalberse, die mij mijn taak om te antwoorden zooveel gemakkelijker gemaakt heeft; hetgeen hij gezegd heeft moet ik in alle op zichten zeer zakelijk noemen. Enkele opmerkingen wil ik nog maken aan het adres van den heer Sijtsma. Deze meent, dat het een niet logisch sluit met het andere; er werd gesproken van noodzakelijke verbe tering en van ontijdige. Nu is het juist de vraag, of bij den heer Sijtsma de noodige logica aanwezig geweest is, om de beteekenis van die woorden in dat zinsverband te begrijpen. Ik meen, dat daar heel wat aan ontbreekt. Tegen één uitdrukking moet ik opkomen, n.l. de uitnemend heid, welke wij ons zouden toekennen. Wij anti-liberalen ken nen ons zelf nooit uitnemendheid toe; dat te doen behoort veel meer bij de overzijde. Op de vergelijking van de twee jongens in den Singel ant woord ik, dat het hier niet de kwestie is van den een te helpen en den ander te laten verdrinken, maar den een helpen en den ander nog een schop naar beneden te geven. Wanneer het hier gold den een te helpen en den ander in deze 1de con ditie te laten, ik geel de heilige verzekering, dat ik er mij dan niet zoo druk over zou maken. Maai' het betreft hier den een te helpen ten koste van den ander, en daartegen heb ik groot bezwaar. En wanneer er nu hier niet zooveel rechtsgevoel en royaliteit is om de motie een meerderheid te verzekeren, welnudan wordt zij verworpen, maar dan is ook daarmede de geest van het liberalisme in dezen kring op treurige wijze geoordeeld. De heer Drucker. Ik wil hierop antwoorden, dat ik voor de motie iets zou kunnen gevoelen, als wij hier de zaak te be slissen hadden. Maar de heer Pera verlangt, dat wij een brief zullen zenden aan de Koningin of aan den Minister van Binnenlandsche Zaken, en daarmede wordt de zaak niet anders. De heer Pera. M. d. V. Wij verkeeren 50 jaren in druk wat de school aangaat. Persoonlijk ben ik gesproten uit een geslacht, dat de vervolging heeft gedragen nog in de voor gaande eeuw, en om des beginsels wil met gevangenis en geldboete heeft kennis gemaakt. Daarna hebben wij 50 jaren nu gestreden om scholen te krijgenals de heeren liberalen gewoon waren alles te besturen naar eigen wil, zaten wij dat in de verte aan te kijken. Wij waren God dankbaar als wij maar een schrede mochten vooruitgaan, en daarom verklaar ik dat het zenden van dien brief naar Den Haag voor ons waarde heeft, al acht de heer Drucker de waarde er van ook uiterst gering. De wijziging, door den heer Aalberse voorgesteld, om de motie te zenden aan H. M. de Koningin, wordt door ons overgenomen. De heer van Dissel. Dus het blijft dan toch een motie, die, bij aanneming, naar Den Haag zal worden gezonden De Voorzitter. Ja. De motie van den heer Pera c. s. wordt hierop in stem ming gebracht en met 14 tegen 13 stemmen verworpen. Teqen stemmen de heeren: Drucker, Sijtsma, van Lidth de Jeude, Kaiser, Witmans, van Dissel, Ilasselbach, de Goeje, Korevaar, van Hamel, Zaaijer, de Vries, Kroon en de Voor- zitter. Vóór stemmen de heeren: Bosch, A. Mulder, van Tol, Bots, J. P. Driessen, van Kempen, Aalberse, A. J. van Hoeken J.Jz P. J Mulder, de Lange, Iverstens, P. J. van Hoeken en Pera. De algeineene beschouwingen over de verordening betreffende o. a. de salaris-regeling van de onderwijzers worden geopend. De heer Pera. Met een enkel woord weusch ik te verklaren, dat wat op het oogenblik deze regeling aangaat van de salarissen der onderwijzers, dat in mijn oog is een zeer tijde lijke. Ik beken dat deze regeling mij niet kan bevredigen. Wanneer ik nauwkeurig kon zeggen, hoe de regeling dan naar mijn oordeel moet wezen, zou ik veranderingen voor stellen. Het komt mij voor, dat het stadium, waarin wij ver keeren, een overgangsperiode is, waarin het nog moeilijk is te zeggen hoe hoog de salarissen bepaald moeten worden. Wanneer wij 25 jaren terug rekenen, kon een groot deel der onderwijzers de hoop koesteren in de toekomst een plaats te krijgen als hoofd. Bij de uitbreiding die het personeel heeft ondergaan, is het eene uitzondering om hoofd te worden. De kans daartoe is zeer veel verminderd en daarmede ook is te loor gegaan het uit zicht op eene positie, die hem voldoende in staat stelt om een huiselijk leven te scheppen. Nu wil het mij voorkomen dat in elk geval een belangrijk deel van de onderwijzers uitzicht moet hebben om te kunnen gaan trouwen, doch de vraag is, welk deel van het personeel in staat moet wezen zich huiselijk te kunnen inrichten; ik weet niet waar de grens getrokken moet worden. Toch be vredigt mij dit voorstel niet, omdat ik meen dat het niet aan de bestaande eischen zal voldoen. Evenwel zou ik toch op twee dingen even willen wijzen. In de eerste plaats iets aangaande de aanvangssalarissen. Ik wil erkennen, dat ik zelf in de plaatselijke schoolcommissie heb medegewerkt tot de vaststelling van de nu aan de orde zijnde voorstellen. Maar ik moet daar bij zeggen, dat ik, wat het aanvangssalaris aangaat, gedacht heb aan een leeftijd van 18 a 19 jaar, waarop men tot onderwijzer wordt benoemd op ƒ500.—. En in dat geval zou ik meenen dat dit voldoende is. Maar de heeren onderwijzers, die bij mij geweest zijn, hebben mij verzekerd dat benoeming op dien leeftijd vrijwel niet voorkomt, maar dat de gewone leeftijd is 20 jaar. En dan acht ik 500.— te laag. Ik zou dus willen voorstellen dat wanneer iemand benoemd wordt, die het twintigste jaar is gepasseerd, deze ƒ550.— krijgt. Evenzoo wensch ik het salaris van het plaatsvervangend hoofd 50.hooger te doen klimmen. De Voorzitter. Dit komt aan de orde bij art. 13. De heer van Kempen. M. d. V. Zonder er met den heer Pera over gesproken te hebben had ik hetzelfde denkbeeld. Die 500.— krijgen zij nog niet ten volle; daar gaat af 5% voor rijkspensioen en 2% voor gemeentepensioendus is het salaris zuiver slechts 465.—. Dit acht ik voor iemand van 19 a 20 jaar niet voldoende, omdat een onderwijzer zich zoo in de maatschappij moet kunnen bewegendat hij in zekeren zin een onafhankelijk bestaan heelt. Eu als hij precies zooveel heeft, dat hij zijn mond kan openhoudenis dat geen mensch- waardig bestaan. Daarom acht ik het noodig dat bedrag te brengen op 550.—. Verder zou ik gaarne een inlichting ontvangen. Er is sprake van onderwijzers met hoofdacte en met verplichte hoofdacte; de eersten krijgen 100. de laatsten ƒ200.— meer. Geschiedt dit omdat het een bepaalde verplichting isdat bij elke school een zeker aantal onderwijzers de hoofdacte heeft? De Voorzitter. Ja, mijnheer van Kempen. Ik geef echter in overweging bij de algemeene beschouwingen verder geen andere onderwerpen ter sprake te brengen. De heer Sijtsma. M. d. V. Ik zou omtrent deze voorstellen craarne enkele opmerkingen willen maken. Ik zal daarbij niet stilstaan bij het advies, dat door de plaatselijke schoolcommissie is uitgebracht, omdat wij ten slotte te doen hebben met een voorstel van Burg. en Weth Bur", en Weth. zeggen omtrent het adres van den bond van Nederlandsche onderwijzers, dat de daarin vervatte voor stellen reeds van huis uit afstuiten op de groote kosten. De berekening, welke zij daaromtrent gemaakt hebben, komt mij echter voor niet juist te zijn. De kosten dan zouden bedragen 28500.— per jaar meer, welk bedrag zou kunnen klimmen tot 476o0.Laat ons zien Er zijn 60 onderwijzers zonder hoofdacte; als dezen ƒ350.— meer kregen zou dat zijn 21.000.— 21 eerste onderwijzers elk f 450.meer is 9.450. 45 tweede onderwijzers elk ƒ250.meer is 11.250. 13 onderwijzers met verplichte hoofdacte elk ƒ150.meer is1.950.- samen 43.650.—

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1902 | | pagina 10