20 IV. Plaatsvervangende hoofden. Bestaande wedden, na 4 jarigen dienst als plaatsvervangend hoofd met 50.te verhoogen. V. Hoofden der Scholen. Aanvangswedde f2000 na 10 jaar 2100 15 2200 f 1800 1900 2000 ƒ1600 1700 1800 De bijacten zullen als tot dusverre betaald blijven, terwijl aan de scholen 3e en 4e klasse één onderwijzer met verplichte hoofdacte meer zal worden aangesteld. In den als Bijlage B aan dit voorstel toegevoegden staat wordt U een overzicht gegeven van de verhoogingen, welke de wed den der verschillende onderwijzers bij aanneming dezer regeling zullen ondergaan. Daaruit blijkt, dat deze regeling in het loopende dienstjaar eene hoogere uitgave van de gemeente zal eischen van rond 12200.—van welke verhooging 10250.— komen voor rekening van de sub I, II en III bedoelde bezol digingen, 450.voor rekening van die bedoeld sub IV, 700.— voor die bedoeld sub V, terwijl eindelijk de uitbrei ding van het aantal onderwijzers met verplichte hoofdacte met 8 een hoogere uitgave zal medebrengen van f 800.—. Wij merken hierbij op, dat evenals bij het opmaken der begrooting te doen gebruikelijk is, de verschillende verhoo gingen over een vol jaar zijn uitgetrokken, ook indien zij eerst in den loop van het jaar 1902 zullen worden toegekend. In de kolom aanmerkingen is vermeld, wanneer de laatste, over een vol jaar berekende, verhooging voor den betrokken onderwijzer ingaat. Daaruit volgt, dat de bedragen ƒ10250.— en 450.iets te ongunstig zijn voorgesteld; die bedragen zullen, ook wanneer rekening gehouden wordt met eventueel later te verkrijgen bijacten, wèl lager, nooit hooger kunnen zijn. Waar echter ook in de eerste kolom, aangevende de tractementen, welke volgens de tegenwoordige verordening betaald worden, en welke aan de begrooting is ontleend, met de verhoogingen in den loop van het jaar rekening is gehouden, hebben wij gemeend, ten behoeve van een juiste vergelijking, bij de berekening volgens het nieuwe stelsel evenzoo te moeten handelen. Zal aanneming der voorgestelde regeling uit den aard der zaak wijziging der verordening van 11 Januari 1894, Gem.BI. n°. 4 noodzakelijk maken, het komt ons gewenscht voor dat daarin dan tevens de bepalingen worden ingelascht van de door U in uwe vergadering van 5 December 1901 vastgestelde verordening tot regeling van de vergoeding voor huishuur voor de hootden der openbare lagere scholen en van de tege moetkoming in de huishuur voor de gehuwde onderwijzers aan die scholen. Immers ook in art. 26 der Wet op het Lager Onderwijs wordt deze regeling als onderdeel der salarisregeling beschouwd en het was dan ook alleen om te voldoen aan het wettelijk voorschrift, dat deze bepalingen vóór den len Januari van dit jaar moesten worden vastgesteld, dat zij aanvankelijk door ons in een afzonderlijke regeli-ng zijn opgenomen. Intusschen kon die regeling, zooals U uit het hierbij als Bijlage C aan Uwe Vergadering overgelegd schrijven blijken zal, vooralsnog niet de vereischte goedkeuring van Gedepu teerde Staten verwerven. O. i. evenwel ten onrechte. Immer s wij kunnen nog altijd niet inzien, waarom de in de wet aan genomen verhouding van 31 tusschen de minimum vergoe ding van huishuur voor schoolhoofden en de minimum tege moetkoming aan gehuwde onderwijzers ook in de verordening zou moeten behouden blijven. De tegemoetkoming toch inde huishuur voor gehuwde onderwijzers kan o. i. geringer zijn, naarmate de salarisregeling zelve over het. geheel gunstiger is. En waar nu bij aanneming der door ons voorgestelde rege ling de financieele positie der onderwijzers zeer belangrijk zal worden verbeterd, kunnen wij niet inzien, waarom bij de be paling van de hoegrootheid van de tegemoetkoming niet met het minimum zou kunnen worden volstaan. De vergoeding van huishuur voor de schoolhoofden moet voldoende zijn om hen in staat te stellen een voor hen geschikte woning te betrekken, en kan dus voor deze gemeente niet wel op minder dan 350.- worden bepaald; daarentegen geldt het voor de gehuwde on derwijzers slechts een bijslag van de gemeente in de voor hunne rekening komende kosten van huishuur. Ook daarom gaat het o. i. niet aan den eisch te stellen, dat de verhouding van de wettelijke minima ook in de verordening behouden blijve. Overigens merken wij nog op, dat inwilliging van het ver zoek van Gedep. Staten, om de tegemoetkoming in plaats van op f50.op ƒ100.te bepalen, alsnog een jaarlijkscheuit gave zou medebrengen van ƒ2100. Evenmin achten wij het verzoek van Gedep. Staten gemo tiveerd, dat aan art. 2 der bovengenoemde verordening alsnog eene bepaling worde toegevoegd, als bedoeld bij punt 2 al. 4 van hunne circulaire, dd. 24 September 1.1., G.S. n°. 17. Wij lezen daar; «Daarbij zou kunnen worden bepaald, dat voor zoover de aanspraak op deze tegemoetkoming niet reeds bij de benoeming bestaat zij zal worden toegekend van af den len dag der maand, volgende op die, waarin de termen voor die tegemoetkoming het eerst aanwezig zijn." Gelijk men ziet, zeggen Gedep. Staten zelvedat een derge lijke regeling zou kunnen worden getroffen, maar wanneer de wet aan den huwelijkschen staat van den onderwijzer een zekere geldelijke tegemoetkoming meent te moeten verbinden, dan kunnen wij werkelijk niet inzien, waarom die tegemoet koming eerst zou moeten ingaan met den len der volgende maand, en niet op het oogenblik, waarop het huwelijk gesloten wordt, gelijk het geval is, wanneer men, zooals Uwe Ver gadering gedaan heeft, daaromtrent niets naders bepaalt. Ten aanzieu van beide punten geven wij U dus in over weging de door U op 5 December 1901 vastgestelde regeling ongewijzigd in de nieuwe verordening over te nemen. Ten slotte merken wij nog op, dat bij de samenstelling der verordening welke wij thans de eer hebben U hiernevens ter vaststelling aan te biedentevens is rekening gehouden met de wijzigingen welke door uw besluit tot reorganisatie van het onderwijs aan de school 2e klasse voor jongens en meisjes zijn noodig geworden, terwijl in die verordening thans mede is versmolten de afzonderlijke regeling, tot dusverre voor de school aan de Heerenstraat bestaande. Immers ook de bezoldigingen van het onderwijzend personeel aan die school vallen thans onder de algemeene regeling, voor alle onder wijzers vastgesteld. VERORDENING bepalende het getal der scholen voor open baar lager onderwijs te Leiden, den omvang van het onderwijs op elke school, den bijstand aan de hoofden der scholen te verleenen en de bezoldiging van het onderwijzend personeel. Artikel 1. Openbaar lager onderwijs wordt te Leiden gegeven in ten minste Twee scholen der eerste klasse, eene voor jongens, eene voor meisjes. Drie scholen der tweede klasse: eene school voor jongens en meisjes, eene voor jongens en eene voor meisjes. Vijf scholen der derde klasse) voor Qn meisjeg> Twee vierde J J en de school voor jongens en meisjes aan de Heerenstraat. Art. 2. Van de vakken in Art. 2 der Wet op het Lager Onderwijs genoemd wordt onderwijs gegeven: Op de jongensschool der eerste klasse in aj, l, o, q en s. meisjesschool al, o, qs en t. school der tweede klasse voor jongens en meisjes, in al, o, qs en t. jongensschool der tweede klasse in aj, l—q en s. meisjesschool ao, q, s en t. scholen der 3e en 4e klasse en op de school aan de Heerenstraat in ak. Art. 3. Aan de hoofden der scholen wordt bijstand verleend door: één onderwijzer- of onderwijzeres-plaatsvervangend hoofd. Deze moet bij de aanstelling den hoofdonderwijzersrang be zitten en den leeftijd van drie en twintig jaar volbracht heb ben; hij vervangt het hoofd der school bij ontstentenis. een voor elke school afzonderlijk te bepalen aantal onder wijzers of onderwijzeressen met verplichte hoofdacte. Deze moeten bij hunne aanstelling den leeftijd van 23 jaar volbracht hebben. een voor elke school afzonderlijk te bepalen aantal onder wijzers of onderwijzeressen een of meer vakonderwijzers of -onderwijzeressen voor een of meer der vakken g, kqs en t. Tevens zullen op elke school een afzonderlijk te bepalen aantal kweekelingen werkzaam mogen zijnmet inachtneming van het bepaalde bij Art. 8 der Wet. Deze kweekelingen moeten hun vijftiende jaar zijn ingetreden. Art. 4. Op de jongensschool der eerste klasse wordt het hoofd der school bijgestaan door: één onderwijzer-plaatsvervangend hoofddie bevoegd moet zijn tot het geven van onderwijs in de Fransche taal; voorts door acht onderwijzers, waarvan althans drie onderwijzers met verplichte hoofdacte. Jongensscholen le en 2e kl. Meisjesscholen le en 2e kl. en gemengde school. Scholen 3e en 4e kl.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1902 | | pagina 6