48
dat de firma van liare verdere verplichtingen tegenover de
gemeente zou worden ontslagen. Aangezien dit ook ons regel
matiger voorkomt, kan er, dunkt ons, geen bezwaar bestaan
om aan dat verzoek gevolg te geven, en dit te minder,waar
zooals U hieronder blijken zal, de gemeente deze leverantie
in het vervolg onder voordeeliger voorwaarden zal kunnen op
dragen, dan in het contract met de firma Huppertz zijn vervat.
Bij een nieuw contract zal dan tevens rekening kunnen ge
houden worden met het besluit, door Uwe Vergadering bij de
vaststelling der gemeente-begrooting voor het loopende jaar
genomen, om de winterlaarzen der agenten van politie door
winterschoenen te vervangen.
Met het oog op uw den 30en November 1899 (zie Ingek.
Stukken n°. 243) genomen besluit, hebben wij daarom ook
thans, weder eenige schoenenfabrikanten (een elftal) uit-
genooaigd aan eene onderhandsche inschrijving naar deze
leverantie deel te nemen. Aan die uitnoodiging werd door
vier hunner gevolg gegeven, waarna bleek, dat L. Boelen de
laagste inschrijver is voor het gezamenlijk schoenwerk voor
de agenten van politie (de winterschoenen, die in de plaats
zijn getreden voor de vroegere winterlaarzen) en C. H. de Jong
voor de leverantie der laarzen voor de brugwachters en de
havenrechercheurs. Deze schreef in voor de laarzen met dubbele
zolen voor f7.75 per paar en voor de halve enkele zolen en
achterlappen voor 1.15, welke prijzen in het loopende con
tract met de firma Huppertz respectievelijk bedroegen 8.50
en 1.30.
Het komt ons daarom wenschelijk voor de firma Huppertz
en C°. met ingang van den len Maart a. s. van hare verdere
verplichtingen te ontslaan en van dien datum tot 1 Januari 1906
de levering van het winterschoenwerk voor de agenten van
politie op te dragen aan L. Boelen en van de laarzen voor de
brugwachters en de havenrechercheurs te gunnen aan C. H.
de Jong.
In de nieuwe contracten zal dan tevens de gewijzigde be
paling moeten worden opgenomen, dat de zegelkosten der
bevelschriften van betaling komen voor rekening van de ge
meente. Overigens behoeft in de bestaande voorwaarden geen
verandering te worden gebracht.
Mitsdien geven wij Uwe Vergadering in overweging:
1°. de firma Huppertz en C°. met ingang van 1 Maart a.s.
te ontslaan van de ingevolge het d.d. 26 Februari 1900 met
haar gesloten contract op haar rustende verplichtingen be
treffende de levering van de laarzen voor de agenten van politie
en de brugwachters;
2°. met ingang van 1 Maart a. s. tot en met den 31 en De
cember 1905 op te dragen:
a. de levering en de reparatie van de winterschoenen voor
de agenten van politie aan L. Boelen alhier tegen de navol
gende prijzen: het paar schoenen ƒ4.05; halve zolen en achter
lappen ƒ1.30; voorschoenen en onderwerk ƒ2.50;
b. de levering en de reparatie van de laarzen voor de bi ug-
wachters en de havenrechercheurs aan C. H. de Jong, mede
alhier, tegen de navolgende prijzen: het paar laarzen met
dubbele zolen 7.75; halve enkele zolen en achterlappen 1.15;
en voorts onder de bestaande voorwaarden, met dien verstande,
dat de zegelkosten der mandaten voor rekening van de ge
meente zullen komen.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
N°. 42. Leiden, 10 Februari 1902.
Bij de wet van 24 Juni 1901. Stbl. n°. 187, werden, onder
meer andere wijzigingen der Wet op het Lager Onderwijs,
nieuwe minimum-eischen vastgesteld, waaraan de jaarwedden
der onderwijzers aan de openbare lagere scholen behooren te
voldoen.
Het gevolg daarvan was, dat alom in den lande de regeling
der wedden van het onderwijzend personeel aan eene herzie
ning werd onderworpen. En dit niet alleen in die plaatsen,
waar door het niet-voldoen der bestaande regeling aan de
wettelijke eischen, wijziging noodzakelijk was, maar ook in
andere, waar de jaarwedden de wettelijke minima meer of
minder belangrijk overtroffen. De duidelijk uitgesproken be
doeling van den wetgever was dan ook, niet om in het gewij
zigde artikel 26 een nieuwe salaris-regeling te geven, maar
om nadrukkelijk te constateeren, dat zelfs in de allerkleinste
goedkoopste plaatsen in ons land, in plaatsen waar de levens
standaard het laagst is en waar het minst van den onderwijzer
gevorderd wordt, de salarissen nooit lager mogen zijn dan de
wettelijke minima bedragen. Het was er verre van, als zou hij
meenen, dat men ook in grootere duurdere plaatsen met die
minima zou kunnen volstaan. Het hooger gezag moest er voor
waken, dat ook daar de salarissen naar billijkheid en zooals
het belang van het onderwijs dit vordert, zouden worden ge
regeld.
Tot die plaatsen, waar door het voldoen der bestaande rege
ling ook aan de nieuwe minimum-eischen herziening niet
aanstonds noodig was, behoort ook de gemeente Leiden. Wèl
zijn de aanvangswedden der 3e onderwijzers, hetzij al dan niet
in het bezit der hoofdakte, volgens de thans vigeerende ver
ordening niet hooger dan de nieuwe wettelijke minima bedragen,
maar reeds na 1 en 2 jaren worden de verhoogingen bereikt,
die de wet eerst na 5 en 10 jaren eischt, terwijl na '10 en
na 10 en 15 jaar de verhoogingen worden verkregenbij de
wet eerst na 15 en 20 jaar in uitzicht gesteld. Daarentegen
is de aanvangs wedde der 2e onderwijzers 100 hooger dan
het wettelijk minimum, bereiken deze reeds na 2 jaar
dienst als zoodanig het salaris, door de wet eerst na 10
dienstjaren vereischt, en komen zij reeds na 4 jarigen dienst
als zoodanig in het bezit hunner maximum wedde, welke
eveneens ƒ100 hooger is, dan het minimum bedrag door de
wet na 20 jarigen dienst toegekend.
De als bijlage A aan dit voorstel toegevoegde staat geeft
U een duidelijk overzicht in cijfers van hetgeen U hier korte
lings in woorden werd medegedeeld.
Kon er dus van een periculum in mora voor onze gemeente
geen sprake zijn, dit neemt intusschen niet weg, dat bij de
klaarblijkelijke bedoeling van den wetgever, dat de bezoldi
ging der onderwijzers bij het lager onderwijs in het algemeen
eene verhooging zou ondergaan, eene herziening dier regeling
ook voor onze gemeente niet mocht uitblijven. En daartoe
bestond te gereeder aanleiding, waar wij moesten erkennen,
dat een salaris van ƒ500 tot ƒ700 voor de 3e onderwijzers
zonder hoofdakte, van 600 tot ƒ800 voor die onderwijzers
met hoofdacte en van ƒ800 tot ƒ1000 voor de 2e onderwijzers
op den huidigen dag niet meer kan worden beschouwd als een
billijke en behoorlijke belooning voor de diensten, welke door
de onderwijzers worden bewezen.
Gebruik makende van den tijd, ons gegeven, hebben wij
dan ook met al den ernst en al de nauwgezetheid, die deze
gewichtige aangelegenheid verdient, overwogen welke wijzi
gingen in de bestaande regeling behooren te worden gebracht
opdat aan de billijke wenschen der onderwijzers naar verbetering
hunner maatschappelijke positie naar behooren worde voldaan.
Nauwelijks had de nieuwe wettelijke regeling kracht van
wet gekregen of wij ontvingen een verzoek van de afdeeling
Leiden van den Bond van Nederlandsche Onderwijzers d. d.
September 1901 om aan Uwe Vergadering »een voorstel te doen
tot verbetering der salarissen van onderwijzers en onder
wijzeressen aan de gemeentescholenmet dien verstande dat
de bezoldiging zou geregeld worden naar bevoegdheid en
volbrachten diensttijd," m. a. w. dus tot invoering eener
regeling, geheel en al geschoeid op het ook door den wet
gever aangenomen stelsel. De inhoud van dat schrijven mag
als bekend worden ondersteld, waar, zooals wij vernamen, ook
aan de leden van den Raad een afdruk daarvan, met bijbe-
hoorende toelichting,' werd toegezonden.
De voornaamste grieven in dat verzoek tegen de bestaande
regeling aangevoerd waren, als verknocht aan het daarbij
gehuldigde rangenstelsel, dat de bevordering van een lageren
tot een hoogeren rang niet volgens vaste regelen zou plaats
hebben, dat het tijdstip dier bevordering door het toeval werd
bepaald, en dat in den hoogen leeftijd van den belanghebbende
somtijds een beletsel voor die bevordering zou gelegen zijn.
Voor het overige bevatte dat schrijven een nieuwe salaris
regeling, geheel gebaseerd op den dubbelen grondslag van
theoretische bekwaamheid en anciënniteit.
Waar evenwel uit eene door ons opgemaakte berekening
bleekdat deze regeling reeds aanstonds van de gemeentekas
een hoogere uitgave zou vereischen van ƒ28850.'sjaars, een
vermeerdering van uitgaven, welke in de toekomst zelfs tot
47650.'sjaars zou kunnen stijgen, meenden wij haar
veilig verder te kunnen laten rustendaar toch de gemeente
kas een dergelijke vermeerdering van lasten niet zou
kunnen dragen. En daartoe bestond te meer reden, omdat,
zooals wij hopen aan te toonen, langs anderen, min kost
baren weg aan alle billijke eischen der onderwijzers naar
lotsverbetering kan worden tegemoet gekomen.
Inmiddels was door ons omtrent bovenbedoeld schrijven
van de Afdeeling Leiden het advies gevraagd van de Plaatse
lijke Schoolcommissie. Deze (in haar rapport van 7 December
1901) eenerzijds erkennende dat de toestand der 3e klasse
onderwijzers onder de bestaande regeling te wenschen over
liet, anderzijds van oordeel, dat de kans om van 3en onder
wijzer tot 2en bevorderd te worden niet zoo groot is, als de
gewenschte aansporing tot plichtsbetrachting en voortgezette
studie zou eischenbepaalde zich aanvankelijk tot het voor
stellen van tweeërlei wijziging van de bestaande veroi'dening
1°. gaf zij in overweging eene regeling van de salarissen der
3e onderwijzers waarbij deze in een tijdsverloop van 15 jaren
successievelijk van een aanvangswedde van ƒ506.tot een
maximum van ƒ800.— (bij 35-jarigen leeftijd) zouden kunnen
stijgen, of bij het bezit der hoofdacte na 10 jaren dienst (en