DONDERDAG 24 OCTOBER 1901. 131 heven. Maar wie daaronder zou lijden dat is de midden stand; dat zijn de menschen met een middelmatig inkomen, die voor hunne meisjes eene ontwikkeling wenschen, welke deze daar kunnen verkrijgenook ter opleiding voor eene maatschappelijke betrekking. Ik zou willen vragen, of niet de gemeente Leiden er ook op eene andere wijze schade van zou ondervinden, wanneer velen dat onderwijs hier niet meer aan troffen. Ik kan den heer Pera wel in overweging geven, die opgave nog eens in te zien. De heer Pera. Mijnheer de Voorzitter! Om in den zin van kwaadwilligheid of onaangenaamheid een verwijt te doen aan Burg. en Weth., daarover denk ik niet. Ik heb gesproken met het oog op het beleid van Burg. en Wethdat de een verdedigt, wat een ander meent dat niet goed is. Ik kan mij met die richting niet vereenigen, en wil alleen opmerken, dat wat de besluiten van den Raad aangaat, deze toch die besluiten gewoonlijk neemt naar aanleiding van de voorstellen van Burg. en Weth die vormen het stuur. Dus niet in den zin van verwijt heb ik dat gezegd, maar in dezen zin, dat toch in elk geval zeker op Burg. en Weth. eene bijzondere verantwoordelijkheid rust. Wat de opmerking van den heer ürucker aangaat, dat de deftige stand zich wel zou kunnen redden ik ken de roya liteit van hen, die zeggenwij hebben hoegenaamd die school niet noodig. Maar voor mij is de vraag het feitelijke nut, n.l hoevelen profiteeren daarvan en komen langs dezen weg daardoor tot een doel? En dan meen ik genoegzaam ingelicht te zijn, dat dat getal te klein is, dan dat het voor de gemeente aangaat daarvoor zoo groote uitgaven te doen. Een enkele opmerking nog ten opzichte van wat gezegd is door U, M. d. V dat soms ook op voorstel van den Raad zelf uitgaven worden gevoteerd. Zeker, maar iedereen weet, dat de groote vraag is: waarvoor de uitgaven gedaan worden. Wanneer ik pleit voor eene bestrating, dan is dat omdat verbetering der bestrating in Leiden broodnoodig is. Dat werk is noodzakelijk, maar die noodzakelijkheid kan ik niet toekennen aan het bestaan der H. B. S. voor meisjes, waar toch zoo weinig leerlingen tot eene bestemming komen, die zij langs anderen weg niet zouden kunnen bereiken en dat tegenover de groote uitgaven, die de gemeente zich moet getroosten. De heer Drucker. Het doet mij genoegen, dat de heer Pera althans heeft laten varen de redeneering, dat deze school hoofdzakelijk dient voor de lieden van deftigen stand; inder daad, dat ware met het oog op de feiten niet vol te houden. En wanneer men naging het aantal meisjes, dat het van die school gebracht heeft tot eene maatschappelijke betrekking, dan zou dat misschien ook nog meevallen. Hoofdzaak is echter, dunkt mij, dat zij, die hunne dochters naar zulk eene inrich ting willen zenden, daartoe in onze gemeente de gelegenheid vinden. Eene enkele opmerking, M. d. V., zou ik nog willen maken, die door U niet gemaakt kon worden om redenen, die wij allen zullen eerbiedigen, n.l. dat het eene stoute bewering is te zeggen, dat door den Raad bij de keuze van Wethouders geen rekening zou zijn gehouden met het bestaan ook van eene minderheid in den Raad. De heer Aalberse. M. d. V. Slechts een zeer enkel woord, om, laat ik het op zijn zachtst uitdrukken, mijne verwondering uit te spreken over hetgeen de heer Pera gemeend heeft in den aanvang van zijne rede te moeten zeggen. Ik meen dat dezelfde reden van kieschheid, die mij belet om daarop te antwoorden, ook hem had kunnen en moeten beletten, om op die wijze hier deze zaak ter sprake te brengen. De algemeene beraadslaging wordt gesloten. (De heer Eerstens komt ter vergadering). De Voorzitter. Ik zal thans volgens gewoonte het eerst in behandeling brengen de uitgaven. Volgn. 58 wordt zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd. De Voorzitter. Volgn. 59, Jaarwedden van de wethouders, zal moeten worden verhoogd met 1000.— voor den vierden Wethouder en alzoo gebracht op 4000. Daartoe wordt zonder hoofdelijke stemming besloten. De volgnrs 60— 62 worden achtereenvolgens zonder beraad slaging en zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd. Beraadslaging over volgn. 63, luidende: «Jaarwedden van de ambtenaren en bedienden der Gemeente-Secretarie ƒ16700.—" De heer Sijtsma. M. d. V. Ik ben een van de leden die in de sectiën zich tegen de verhooging van het tractement van een dezer ambtenaren met f 300. hebben verklaarden liet antwoord van Burg. en Weth. heeft mij niet geheel be vredigd. Waar toch Burg. en Weth. er op wijzen, dat de persoon in quaestie getrouw en goed zijn plicht heeft gedaan, daar meen ik, dat hetzelfde ook wel van de andere ambtenaren zal kunnen gezegd worden. Nu moet ik erkennen, dat eenige verhooging van tractement mij wel wenschelijk voorkomt, maar 300,— acht ik te veel; ik zou 100 voorloopig vol doende achten. Ik stel derhalve voor dit volgn. met f 200. te verminderen. Het amendement wordt voldoende ondersteund en maakt derhalve een onderwerp van beraadslaging uit. De Voorzitter. Na hetgeen Burg. en Weth. in antwoord op het sectieverslag hebben gezegd, wensch ik er dit nog slechts aan toe te voegen. Men moet bij de regeling van de jaarwedde van den hier bedoelden ambtenaar in aanmerking nemen, dat hij ook is Secretaris van de Commissie voor Endegeest. En nu zou er zeker nooit bezwaar tegen zijn ge maakt, wanneer wij voor den Secretaris van die Commissie eenige bezoldiging hadden aangevraagdterwijl ook de be zoldiging van den commies-redacteur hier lager is dan elders. Over den ijver en de bekwaamheid van dien ambtenaar zijn wij zeer tevreden en wij meenen, dat nu het oogenblik is gekomen, om zijn tractement op de voorgestelde hoogte te brengen. Men moet ook niet uit het oog verliezen het onder scheid tusschen een gepromoveerden en een gewonen ambte naar, wat betreft aard en omvang van het werk. Op bovengenoemde gronden handhaven Burg. en Weth. dus hun voorstel en zij zouden het zeer betreuren wanneer het amendement werd aangenomen. De heer Zaaijer. Ik ondersteun gaarne, M. d. V., uwe be strijding van het amendement van den heer Sijtsma, en wel ook op grond van den buitengewonen ijver en de nauwge zetheid, waarmede door den commies-redacteur ook wordt gevoerd het secretariaat van de commissie voor «Endegeest". Ik ben herhaaldelijk als waarnemend voorzitter in de gele genheid geweest met dien ambtenaar in aanraking te komen, en zou het met u ten zeerste betreuren, wanneer het amen dement van den heer Sijtsma mocht worden aangenomen. In stemming gebracht, wordt het amendement-Sijtsma ver worpen met 26 tegen 2 stemmen. Tegen stemmen de heeren: Drucker, van Hamel, Zaaijer, van Dissel, de Vries, Pera, Aalberse, Hasselbacb, P. J. van Hoeken, Eerstens, Eaiser, de Goeje, Bosch, van Eempen, Bots, van Tol, van Lidth de Jeude, A. J. van Hoeken J.Jzn, J. P. Driessen, L. Driessen, Timp, Eroon, Eorevaar, A. Mulder, de Lange en Fockema Andreie. Voor stemmen de heeren Sijtsma en Witmans. Volgn. 63 wordt daarna zonder hoofdelijke stemming goed gekeurd. Volgnrs 64 en 65 worden achtereenvolgens zonder beraad slaging en zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd terwijl volgn. 66 verhoogd wordt met f 400, in verband met het Raadsbesluit tot aanstelling van een adjunct-Inspecteur der Vee- en Yleeschkeuring op eene bezolding van f 1200. Beraadslaging over Volgn. 67, luidende: «Jaarwedden van de sluiswachters, brugwachters en dergelijken" f 18530. De heer Sijtsma. M. d. V., Naar aanleiding van de opmerking van Burg. en Weth. in de memorie van antwoord omtrent het door mij in de sectie-vergadering gedane voorstel om het salaris der brugwachters niet met f 25.maar met/50. te verhoogen, mag ik niet nalaten krachtig te protesteeren. Burg. en Weth. laten het voorkomen, dat ik met een der gelijk voorstel een geest van ontevredenheid zou willen brengen onder deze ambtenaren. Of die ambtenaren werkelijk tevreden zijn, laat ik in het midden; maar ik werp de beschuldiging alsof ik zou willen wezen een ontevredenheidszaaier, ver van mij. Waar ik met den werkmansstand omga en dat ge beurt dikwijls wijs ik hen steeds op de zedelijke waarde van den arbeid en op het loon, dat ligt in getrouwe plichtsbe trachting, afgescheiden van de stoffelijke belooning. Waar ik met de werklieden spreek, spoor ik hen dikwijls aan tot tevredenheid met de belooning, die ligt in den arbeid zelf, hoe gering die arbeid naar het oordeel der wereld soms ook mag wezen. En waar Burg. en Weth. mijn voorstel ongemo tiveerd achten zie, dat hangt af van een verschil in op vatting van de economische waarde van den arbeid, dien deze ambtenaren verrichten. Nu meen ik, dat er geen beter middel is om de menschen tevreden te krijgen dan door hun arbeid ook te waarderen in economischen zin. Wanneer ik nu f 25.— verhooging voor hen tracht te ver krijgen ook in verband met de pas aangenomen pensioen regeling, dan ben ik betrekkelijk in goed gezelschap. Mag ik daartoe even herinneren aan de arbeidersbudgetten, indertijd uitgegeven door de Mij. tot Nut van 't Algemeen. Daarin komt men tot de conclusie, dat het laagste salaris van een werkman, wiens gezin bestaat uit man, vrouw en vijf kinderen, ongeveer f 12.zou moeten wezen. Hiermede, M. d. V., heb ik gezegd. Ik merk toch dat mijn pogen geen steun vindt.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1901 | | pagina 3