118
Art. 5.
Het laadvermogen wordt bepaald overeenkomstig den van
kracht zijnden Rijksmeetbrief of daarmede krachtens wettelijke
bepalingen gelijkgestelde documenten, een en ander met inacht
neming van denzelfden voet van herleiding, als krachtens
wettelijke bepalingen door het Rijk is voorgeschreven. Bij ge
mis van een meetbrief kan het op de ijkplaat aangeduide
laadvermogen tot grondslag voor de heffing dienen.
Bij gebreke van een en ander of bij weigering om den meet
brief te vertoonen, wordt het laadvermogen van het vaartuig
door den ambtenaar, met de invordering der belasting belast,
geschat en is de belasting naar die schatting verschuldigd,
tenzij de schipper of eigenaar verkiest, dat het vaartuig ten
zijnen koste door een deskundige, door Burgemeester en Wet
houders aan te wijzen, worde gemeten volgens de regelen
daarvoor bij het Rijk vastgesteld of riog vast te stellen.
Wanneer de belasting naar schatting is geheven en binnen
twee maanden na de betaling een Rijksmeetbrief wordt aan
geboden, wordt, tenzij de schatting het gevolg was van wei
gering om het stuk te vertoonen, het te veel berekende terug
gegeven.
Art. 6.
Deze verordening treedt in werking op den len Januari 1902.
VERORDENING regelende de invordering van een belasting
onder den naam van „bruggeld" in de gemeente Leiden.
Artikel 1.
De betaling van deze belasting geschiedt tegen quitantie
in handen van een der ambtenaren, door Burg en Weth.
aangesteld en met de ontvangst belast.
De ambtenaren leggen, alvorens hunne betrekking te aan
vaarden, in handen van Burg. en Weth. den eed of de belofte
af dat zij de aan hunne betrekking verbonden verplichtingen
eerlijk en vlijtig zullen vervullen.
Art. 2.
De betaling geschiedt dadelijk bij het doorvaren van het
vaartuig door de brug.
Art. 3.
Het bewijs dat de belasting is voldaan moet steeds aan
boord van het vaartuig aanwezig zijn.
De schipper of die hem vervangt is gedurende zijn verblijf
in de gemeente verplicht dat bewijs op de eerste vordering
van de in art. 1 genoemde ambtenaren te vertoonen, bij
gebreke waarvan hij alsnog het bruggeld verschuldigd is.
Art. 4.
De overtreding of poging tot overtreding van de verorde
ningen op de heffing en de invordering van bruggeld wordt
gestraft overeenkomstig de bepalingen van de artt. 270, 271,
272 en 273 der Gemeentewet.
Art. 5.
De in art. 1 genoemde ambtenaren houden behoorlijk aan-
teekening van de door hen ontvangen bruggelden in daarvoor
bestemde registers.
Die gelden worden door hen aan den havenmeester verant
woord en door dezen elke maand of zooveel vroeger als Burg.
en Weth. noodig oordeelen bij den Gemeente-Ontvanger gestort.
Art. 0.
Deze verordening treedt in werking op den lsten Januari 1902.
VERORDENING, houdende wijziging der Verordening van
den 30cn November 1899, regelende de heffing van
eene belasting onder den naam van „Havengeld" in
de gemeente Leiden.
Artikel 1.
Artikel 5 litt. d der verordening van 30 November 1899
(Gem.Blad n°. 25) wordt gelezen als volgt:
Vaartuigen en houtvlotten, die de gemeente binnenkomen
aan den Ouden Rijn van de zijde van de Schrijversbrug; aan
den Nieuwen Rijn van de zijde van de Singelbrug; aan de
zijde van den Rijn of het Galgewater of van den Vliet, het
territoir der gemeente Leiden in de richting Oude Rijn, Haven,
Oude Vest, Galgewater, Nieuwe Vaart (Haagsche Trekvaart)
of Rijn of Galgewater; Zijlsingel of Nieuwe Rijn, Gangetje,
Steenschuur, Vliet, in de richting Leidschendam of Katwijk of
omgekeerd rechtstreeks doorvaren, althans niet langer dan
'2 uur daarin verblijven, en van de wateren bij de gemeente
in beheer en onderhoud geen gebruik maken als los- of laad
plaats.
Art. 2.
Deze verordening treedt in werking op 1 Januari 1902.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
N°. 246. Leiden, 14 October 1901.
Bij de behandeling van volgn 12 der begrooting voor het
loopende dienstjaar werd onzerzijds een nader overleg met de
Commissie van Fabricage toegezegd, in hoeverre wijziging van
art. 3 sub 9° der recognitieverordening van 17 Februari 1898
(Gem.Blad n°. 7) wenschelijk moest worden geacht.
Hoewel nu dat nader overleg en het in verband daarmede
ingesteld onderzoek ten duidelijkste heeft aangetoond, dat niet
alleen naar de letter maar wel degelijk ook naar de bedoeling
der verordening het hebben van alle riolen tot ontlasting van
vuil of water, met uitzondering alleen van de riolen, waardoor
uitsluitend faecaliën worden afgevoerd, volgens de bestaande
verordening eene recognitie van f 5.— verschuldigd is (en dus
de door ons aan de verordening gegeven toepassing volkomen
juist is), waren wij toch met die commissie eenstemmig van
oordeel, dat in de bestaande regeling verandering behoorde
te worden gebracht. Immers het valt niet te ontkennen, dat
het niet we! aangaat een faecaliënriool op eenmaal weder be
lastbaar te doen zijnwanneer daardoor behalve faecaliën ook
menage- of regenwater wordt afgevoerd.
Tevens bleek echter bij dat overleg de wenschelijkheid, dat
in het vervolg onderscheid worde gemaakt tusschen een twee
ledig gebruik, dat bij het hebben van een riool door parti
culieren van gemeentewerken of -bezittingen kan worden
gemaakt: in de eerste plaats nl. het hebben van het riool in
gemeentegrond op zich zelf en in de tweede plaats de veront
reiniging van gemeentewater, welke van het gebruik van dat
riool het gevolg kan zijn.
Eerstbedoeld gebruik staat volkomen op één lijn met dat,
hetwelk krachtens het bepaalde sub 8° der verordening belast
wordt, zooals het hebben van een duiker of zinker in gemeente
grond of -water.
En wat het in de tweede plaats genoemd gebruik van ge
meentewater betreft, zoo bestaat er weder geen enkele reden
om die verontreiniging alleen te belasten, wanneer de stoffen,
die de verontreiniging meebrengen, door een riool worden af
gevoerd en niet ook, wanneer zij rechtstreeks uit een perceel
in het gemeentewater geloosd worden. Het is de loozing
welke men hier wil treffen, niet het middelwaardoor de loo
zing plaats heeft.
Waar nu evenwel aan den anderen kant weder vaststaat,
dat men niet de loozing van faecaliënmet het daarmede
tevens afgevoerd menage- of regenwater, wil treffen, zoo zal
onder deze belasting uitsluitend kunnen begrepen worden het
hebben van een loozing van vuil of water ten behoeve van
fabrieken of bedrijven.
Wij stellen U daarom voor art. 3 sub 8° der recognitiever
ordening als volgt aan te vullen:
»8°. voor het hebben van een duiker, een zinker, een buis,
een riool of een geleiding langs een brug, voor een jaar
of gedeelte daarvanf 5.
(waarin thans volledigheidshalve ook een buis is opgenomen)
en daaraan als 2e alinea toe te voegen:
Voor het hebben van een riool, waardoor uitsluitend faecale
stoffen, menagewa'er of regenwater worden afgevoerd, is geen
belasting verschuldigd"
en art. 3 sub 9° te lezen als volgt:
»9°. voor het hebben, ten behoeve van een fabriek of ander
bedrijf, van een loozing, hetzij een rechtstreeksche of onmid
dellijke, van vuil of water in een gemeenteriool of
gemeentewater, voor een jaar of gedeelte daarvan. f 5.
Toen nu eenmaal de wenschelijkheid eener wijziging van
het bepaalde sub 8" en 9° voor ons vaststond, is door ons in
overleg met de Commissie van Fabricage onderzocht, of niet
nog andere wijzigingen der verordening noodig waren, ten
einde die tegelijkertijd aan Uwe Vergadering te kunnen voor
dragen.
Het gevolg van dat onderzoek is geweest, dat thans de na
volgende concept-verordening tot wijziging der recognitie
verordening door ons is ontworpen, welke wij de eer hebben
U hiernevens ter vaststelling aan te bieden.
Voor zoover daarbij nog andere wijzigingen, dan de boven
aangegevene worden noodig geacht, meenen wij met een ver
wijzing naar de bij ieder volgnummer gegeven toelichting te
mogen volstaan.