72 Zijne bedoeling is: 1°. de van Leeuwenhoeckstraat aan te leggen, gedeeltelijk ter breedte van tien Meter en gedeeltelijk ter breedte van veertien Meter; 2°. deze straat te bestraten met harde klinkers en hard- steenen troittoirbanden en te voorzien van rioleering; 3°. in de straat, voor zoover~deze ,eene breedte heeft van 14 Meter, aan te leggen een spoorlijn in verbinding met de lijn naar de Gasfabriek; 4°. de straat zoodra ze gereed is, aan de Gemeente Leiden in eigendom en onderhoud af te staan. Leiden, 30 April 1901. M. H. van Waveren. N°. 151. Leiden, 2 Juni 1901. Onder mededeeling dat de desbetreffende adviezen van den Inspecteur der gymnasia, Curatoren van het gymnasium, den Inspecteur van het Middelbaar Onderwijs en de Commissie van Toezicht op het M. O. in de Leeskamer ter uwer inzage zijn neergelegd, geven wij U in overweging Dr. L. Vuyck met ingang van 1 September a. s. weder voor den tijd van één jaar te benoemen tot leeraar in de Natuurlijke Historie aan het gymnasium en de Hoogere Burgerschool voor Jongens, alhier. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. N°. 152. Leiden 2 Juni 1901. Bij nevensgaand adres verzoekt D. van Leeuwen intrekking van uw besluit van 14 Maart 1.1. tot onbewoonbaar verklaring van de perceelen Pektonpoort nis. 1, 2 en 3, of wel schade loosstelling voor het hem dientengevolge toegebracht verlies. Op het eerste gedeelte van dit verzoek kan uit den aard der zaak geene gunstige beslissing worden genomen, waar de gebreken, waarom onbewoonbaarverklaring werd uitgesproken, door U niet voor verbetering vatbaar werden geacht. En ook op het tweede gedeelte van het verzoek zouden wij het niet geraden achten thans in te gaan, nu wij aan den vooravond staan van de in werking treding der nieuwe «woningwet", waarbij het vraagstuk der volkshuisvesting in zijn vollen omvang wordt geregeld, en waarbij wel niet aan de eigenaars van onbewoonbaar verklaarde perceelen schade loosstelling wordt toegekend, maar onder wier vigeur het niettemin veelal mogelijk zal zijn op voor de eigenaars minder bezwarende wijze tot de ontruiming van onbewoonbare perceelen te geraken. Bovendien schijnt ons een verzoek als het onderhavige, om hare belangrijke consequenties, niet wel voor een afzonderlijke beslissing vatbaar, maar zal het wenschelijk zijn een algemeene regeling te treffen ten aanzien van het standpunt door de gemeente tegenover de eigenaars van onbewoonbaar verklaarde perceelen in te nemen, eene regeling, die echter uit den aard der zaak evenzeer op de in werking treding der woningwet behoort te wachten. Mitsdien geven wij Uwe Vergadering in overweging ook op het tweede gedeelte van het verzoek afwijzend te beschikken. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. Aan den Raad der Gemeente Leiden. Geeft eerbiedig te kennen de ondergeteekende Dirk van Leeuwen, metselaar, wonende aan de Hoogen Rijndijk n°. 41 daar ik vernomen heb dat mijn drie huisjes in de Pekton poort voor bewoning zijn afgekeurd als zijnde schadelijk voor de gezondheid; dat echter gedurende de 18 jaren dat ik eigenaar ben, in de genoemde huisjes geen zieken zijn geweest en zelfs in een der woningen, sinds 22 jaren door eene famielje bewoond, geen ziekte heeft geheerscht; dat geen schadelijke lucht in die huisjes merkbaar is, daar het riool niet onder de woningen doorloopt en het privaat in de buitenlucht is gebouwd dat de huisjes steeds goed worden onderhouden en 12 jaren geleden van geheel nieuwe kap is voorzien; dat door het genomen besluit mij een groote schade wordt toegebracht, aangezien op die huisjes tevens een zwaar hypotheek rust. Redenen waarom ik Uwen Raad eerbiedig verzoek het besluit in te trekken en mij te vergunnen die huisjes te mogen blijven verhuren, of zoo zulks niet meer mogelijk is, mij daarvoor schadeloos te willen stellen. 'tWelk is doende UWE. onderdanige Dienaar D. v. Leeuwen. N°. 153. Leiden, 6 Juni 1901. De ontslagaanvrage van den Heer J. A. van Dijk, als Directeur van de Kweekschool voor onderwijzers en onder wijzeressen en als hoofd van de daaraan verbonden leerschool, heeft ons aanleiding gegeven ernstig te overwegen, of niet nu het oogenblik is gekomen om eene reorganisatie tot stand te brengen van de Kweekschool en van de scholen 2e klasse. Het is Uwer Vergadering bekend, dat, toen in het jaar 1871 door den Gemeenteraad tot oprichting van de zooge naamde Tusschenschool de tegenwoordige leerschool besloten werd, uitsluitend fmancieele overwegingen den door slag hebben gegeven. De toen bestaande jongensschool en meisjesschool der 2e klasse waren zóó overbevolkt, dat beide scholen in twee afzonder lijke scholen moesten gesplitst worden. Om de groote uitgave van twee nieuw op te richten scholen te voorkomen, werd tot de tegenwoordig bestaande organisatie besloten, volgens welke de 3 laagste klassen van beide scholen in ééne school, de tusschenschool, zouden worden ondergebracht, terwijl de 3 hoogere klassen vermeerderd met 3 klassen voor meer uitgebreid lager onderwijsde jongensschool der 2e klasse en de meisjesschool der 2e klasse zouden vormen. Om verschillende redenen bleef het raadsbesluit van 19 October 1871 bijna 3 jaren onuitgevoerd. In de raadszitting van 28 Mei 1874 werd de zaak opnieuw behandeld. Tegen den raad van de Schooiautoriteitendie destijds aandrongen op intrekking van het besluit van 19 October 1871 en adviseerden te besluiten tot oprichting van twee nieuwe scholen 2e klasse, handhaafde de Raad, met het oog op de groote kosten, verbonden aan de oprichting van twee nieuwe scholen, zijn besluit van 19 October 1871 en werd besloten de Tusschenschool in een deel van het oude Noso- comium aan de Oude Vest te vestigen. De Tusschenschool werd tevens bestemd om als leerschool verbonden te zijn aan de Kweekschool voor onderwijzers en onderwijzeressen. Zooals bij de oprichting van de Tusschenschool door de schoolautoriteiten vermoed werdheeft eene ervaring van meer dan 25 jaren geleerd, dat werkelijk aan de bestaande organisatie van de scholen 2e klasse, zoowel met het oog op de inrichting van die scholen zelve, als met het oog op de verhouding van de leerschool tot de Kweekschool gebreken kleven. Wat de inrichting der scholen zelve betreft, springt het in het oog dat het oneindig beter zou zijn, als op elke school de opvoeding voor zoover betreft het gewoon lager onderwijs bij het eerste schooljaar aanving en geheel werd voltooid, zoodat de leerlingen der Tusschenschool na afloop van het 3e schooljaar niet behoefden overgeplaatst te worden naar andere inrichtingen. Hoewel wij met dankbaarheid erkennen, dat het nadeel aan deze splitsing der scholen noodwendig verbonden, door de krachtige medewerking van de hoofden en het onderwijzend personeel der drie scholen zooveel mogelijk werd voorkomen, toch bleek het, dat de aansluiting van de leerschool aan de beide andere scholen der 2e kl. te wenschen overliet, zoodat dit op den goeden gang van het onderwijs voor sommige leerlingen vaak nadeelig werkte. En wat de verhouding van de leerschool tot de Kweekschool betreft, zal het wel geen betoog behoeven, dat eene school voor leerlingen van 6—9 jaren, dus alleen de drie laagste klassen, voor eene goede leerschool te beperkt is. Daarom dient ook thans de reorganisatie der leerschool en hare verhouding tot de Kweekschool onder de oogen gezien te worden. Op den voorgrond meenen wij te moeten stellen, dat de Directeur der Kweekschool niet tevens moet zijn hoofd der leerschool. De taak door de vereeniging van beide betrekkingen aan één persoon opgelegd is veel te omvangrijk. Beide inrichtingen moeten daaronder noodwendig lijden. Den Heer van Dijk moge het gelukt zijn, jaren lang zonder al te groote schade voor Kweekschool en leerschool, beide betrekkingen tegelijkertijd waar te nemen, hetgeen hem mogelijk was door zijn krachtig gestel en zijne meer dan gewone werk kracht, nu de Kweekschool tot grooten bloei is gekomen is die vereeniging niet meer mogelijk, zooals de Heer van Dijk ons heeft verzekerd. De Directeur der Kweekschool, aan wien, zooals wij meenen in overweging te moeten geven, 20 lesuren per week aan die inrichting kunnen worden opgedragen, heeft aan het bestuur der Kweekschool zijn handen vol en kan niet belast worden met de directie van eene gewone school met al de beslomme ringen daaraan verbonden. Hij moet frisch blijven voor het door hem te geven onder wijs en tijd over houden voor eigen studie, voor het voor bereiden zijner lessen en voor ontspanning.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1901 | | pagina 4