63 te kennendat ik gaarne een strookje Gemeentegrond, gelegen achter mijn perceel voornoemd, grenzende te noemen een strook grond van de achtertuin bij de achtergevel van de Stedelijke Lakenhal, van U geacht College tegen een billijken prijs na beider overeenkomst te willen koopen, om alzoo bij mijn perceel te kunnen trekken, daar dit dan zou moeten dienen voor eene werkplaats voor mijn bedrijf. De vrijheid nemende er een schetsje bij te zenden wat het plan is van de aangevraagde grond, om later tot eene verbouwing hiervan te kunnen overgaan. Aanvraag grond 3 Meter diep, 5 Meter breed. Met verschuldigden eerbied, 't Welk doende, A. Verhoeven. No. 133. Leiden, 15 Mei 1901. Bij de behandeling der gemeentebegrooting voor het jaar 1900 werd in de secties de vraag tot ons gericht of eerlang eenig voorstel kon worden verwacht in zake de toekenning van pensioen aan weduwen en weezen van gemeente-amb tenaren. Wij antwoordden daarop bij de Memorie van Antwoord, dat ons College sinds lang van de wenschelijkheid der pen- sionneering van weduwen en weezen van gemeente-ambtenaren overtuigd was; dat financieele bezwaren echter steeds van een bepaald voorstel in deze richting hadden weerhoudendat het nu echter ons voornemen was een speciaal onderzoek te doen instellen, in hoeverre eene regeling mogelijk was, die eenerzijds in de behoefte zou voorzien, anderzijds echter noch de gemeente, noch de betrokken ambtenaren te zwaar zou belasten; en dat een voorstel tot beschikbaarstelling van voor dit onderzoek benoodigde gelden Uwe Vergadering te zijner tijd zou bereiken. Ter voldoening aan deze toezegging hebben wij in den loop van het vorige jaar Prof. Dr. P. van Geer, alhier, uit- genoodigd om zijne denkbeelden omtrent dit onderwerp in eene nota uiteen te zetten en ons van advies te dienen omtrent de wijze, waarop een pensionneering ten behoeve van de weduwen en weezen van ambtenaren dezer gemeente z. i. het best zou kunnen worden geregeld. Prof. van Geer heeft deze opdracht bereidwillig aanvaard. Hem zijn daarop de noodige gegevens verstrekt omtrent de samenstelling van het personeel der gemeente-ambtenaren op 1 Januari 1900, alsmede van de mutaties welke in de daar aan onmiddellijk voorafgaande vijf jaren in de samenstelling van dat personeel hadden plaats gehad. Het resultaat zijner onderzoekingen is door hem neergelegd in zijn «Rapport en Advies omtrent het verleenen van pen sioen aan weduwen en weezen van ambtenaren der gemeente Leiden" dat wij de eer hebben, met de daarbij behoorende staten, hierbij in druk aan Uwe Vergadering aan te bieden. Met de grootste belangstelling en tevens met de meeste voldoening heeft ons college van den inhoud van dit rapport kennis genomen. Het heeft de vrees, welke wij nog steeds koesterdendat linanciëele bezwaren van de invoering van een weduwen- en weezenpensioen in onze gemeente zouden moeten terughouden, geheel van ons weggenomenhet heeft daarbij de grondslagen, waarop zoodanige regeling zou moeten worden gevestigd, zoo duidelijk uiteengezet, de consequenties van die regeling, zoo ten aanzien van de gemeente als ten aanzien van de ambtenaren zeiven zoo nauwkeurig aangegevendat ieder zich bij de lezing een duidelijk beeld kan vormen hoe die regeling er naar het oordeel van Prof. van Geer voor deze gemeente zou moeten uitzien. En onze voldoening was te grooter omdat wij bijnazonder uitzondering den gedachtengang van Prof. van Geer tot den onzen konden maken, en van oordeel zijn, dat op ééne enkele uitzondering na de door hem aangegeven grondslagen der regeling behooren te worden aanvaard. Wij wenschen daarom hieronder slechts hier en daar een punt uit het rapport aan te roeren, waaromtrent of bij ons college nog eenige twijfel bestond öf onze denkbeelden min of meer van die van den steller afweken. Het uitgangspunt van Prof. van Geer, dat eene regeling behoort te worden ontworpen, die zich zoo nauw mogelijk aansluit aan de regeling voor de rijksambtenaren komt ons volmaakt juist voor. De ervaring sedert een tiental jaren met die regeling ver kregen de veiligheid waarmede hare grondslagen tot uitgangs punt voor iedere andere regeling kunnen worden genomen; de gemakkelijkheid, waarmede te zijner tijd de overgang tot het Rijkspensioenfonds zal kunnen plaats hebben, wanneer eenmaal het Rijk zich ook de pensioneering der gemeente ambtenaren en van hunne weduwen en wreezen zal aantrekken het geriefelijke om aanstonds een deskundig advies te kunnen erlangen bij het bestuur van het Rijksfonds bij de oplossing der gecompliceerde gevallen, welke zich in deze materie voor doen, zijn even zooveel argumenten om de door het Rijk aan genomen regeling, althans zooveel mogelijk, te volgen. De hoofdpunten der regeling, behandeld in 2 van het Rap port, geven ons intusschen aanleiding tot enkele opmerkingen. Zoo rees bij ons de vraag of het sub litt. d aan elk der pensioengerechtigde kinderen van vrouwelijke ambtenaren toegekende pensioen, bepaald op het */iï der som, die laat stelijk tot grondslag voor de berekening van haar ambtenaars pensioen heeft gestrekt, niet in sommige gevallen te hoog moest worden geacht. Wij dachten daarbij aan het geval, dat de vrouwelijke ambtenaar overlijdende, behalve kinderen ook een echtgenoot (niet-ambtenaar) nalaat. De moeielijkheid evenwel, naar welken maatstaf in een dergelijk geval zou moeten worden uitgemaakt of aan de kinderen al dan niet, een grooter of een kleiner pensioen zou moeten worden toe gekend, deden ons besluiten, dat de algemeene bepaling in deze door Prof. van Geer voorgesteld, het meest doeltreffend moet worden geacht. Wij merken hierbij op, dat ingevolge het bepaalde bij art. 2 der wet van 9 Mei 1890, St.bl. u°. 79, dat ook in onze regeling zal moeten worden opgenomen, vrouwelijke ambtenaren, welke met een ambtenaar zijn gehuwd, of als zijne weduwe pensioen genieten, niet als ambtenaar worden aangemerkt. Ook de bepaling dat het eenmaal bepaalde weezenpen sioen, daaronder ook begrepen het bedrag, waarmede het weduwenpensioen is verhoogd, tot zijn vol bedrag wordt uit gekeerd totdat het jongste kind den leeftijd van 18 jaren heeft bereikt, wekte aanvankelijk de gedachte bij ons op als zou in deze te vrijgevig worden gehandeld. Afgescheiden even wel van het bezwaar aan den administratieven omslag ver bonden, wanneer telkens bij het ouder worden of het over lijden van een kind het pensioen zou moeten worden gewij zigd, deed de overweging dat juist wanneer de kinderen ouder gaan worden, de zorgen voor hun opleiding des te zwaarder op de weduwe of op hunne verzorgers gaan drukken, ons gevoelen hoe hard het zou zijn juist in dien tijd het pensioen telkens met 1/2o of 1/ia te verminderen. Anderzijds kwam de vraag bij ons op of het niet te bezwa rend moest worden geacht voor den gepensionneerden of op wachtgeld gestelden ambtenaar om bij voortduring ook van dat pensioen of dat wachtgeld 5 te moeten storten. De vraag rees of er geen termen bestonden om dat percentage te verlagen, omdat waar het inkomen van den betrokken ambtenaar tengevolge van zijn pensionneering of op wacht geldstelling toch reeds zulk een belangrijke vermindering had ondergaan, dat percentage onevenredig zwaarder moest drukken op het pensioen of wachtgeld, dan op het tractement. Intus schen zijn de voordeelen, voor den gewezen ambtenaar aan de storting dier betrekkelijk geringe bijdrage verbonden, zoo groot (daar toch de pensioensgrondslag zelf geen wijziging ondergaat), dat wij met Prof. van Geer tot de conclusie kwamen dat een bijdrage van 5 ook van het pensioen of wacht geld geenszins onbillijk kan worden geacht. Omgekeerd seheen het ons aanvankelijk een privilegie, dat door vrouwelijke ambtenaren slechts 1 van haar wedde in het fonds zou worden bijgedragen. Waar echter, zooals ook Prof. van Geer op pag. 13 onderaan van zijn Rapport opmerkt, vrouwelijke ambtenaren slechts bij uitzondering eenigen last aan het fonds zullen opleggen, mag eene bijdrage van 1 voor haar ruimschoots voldoende worden geacht. De druk door de vrouwelijke ambtenaren op het pensioenfonds uitgeoefend is zelfs zoo gering, dat Prof. van Geer de vrouwelijke amb tenaren bij zijn verdere berekeningen geheel buiten aanmerking meent te mogen laten. Minder goed kunnen wij ons vereenigen met de door Prof. van Geer aan de wet ontleende overgangsbepaling, waarbij aan de bij het in werking treden der verordening ongehuwd zijnde ambtenaren de keus wordt gelaten om binnen 3 maanden al dan niet tot het fonds toe te tredenop verbeurte van alle aanspraken op weduwen- en weezenpensioen, wanneer zijne beslissing in negatieven zin uitvalt. Waar deze geheele regeling uitgaat van de grondgedachte, dat de ambtenaren moeten worden gedwongen om voor de door hen na te laten betrek kingen te zorgen, waar de gemeente den drukdientengevolge aan de ambtenaren opgelegd, door een ruime subsidie uit de gemeentekas verlicht, waar zij ongetwijfeld aan de door een niet-toegetreden ambtenaar onverzorgd nagelaten betrekkingen, door medelijden gedreven, toch weer onderstand uit de ge meentekas zou toekennen, daar komt het ons voor dat er alle reden bestaat en het geenszins onbillijk is om alle amb tenaren zonder uitzondering te dwingen in het gemeentelijk pensioenfonds voor weduwen en weezen bij te dragen. Dat de stichting van zulk een afzonderlijk fonds ge- wenscht en het niet geraden is om evenals dit ten aanzien van het pensioen der ambtenaren zeiven geschiedt, de bijdragen direct te doen storten in de gemeentekas en de pensioenen

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1901 | | pagina 3