ZATERDAG 2 MAART 1901. 39 abattoirs met slaclitdvvang nu verwachten. Het zou toch kunnen zijn, dat de Tweede Kamer rekening ging houden met de billijkheid en bijv. bepaalde, dat eene schadeloosstel ling zou worden gegeven aan hen die zoo in hun bedrijf worden getroffen. Daarom vind ik het vooruitloopen op die wet niet wen- schelijk, en acht ik aanneming van de motie geraden. De heer Drucker. Wanneer een voorstel wordt gedaan, let men altijd eenigermate op degenen die het voorstel indienen. Nu is de motie tot dusverre alleen voorgesteld en ondersteund door personen, geachte leden dezer vergadering, die getoond hebben de stichting van een slachthuis zulk eene ramp voor de gemeente te achten, dat zij geen enkel middel onbeproefd laten om de oprichting te verhinderen. Dat is voldoende ge bleken. Ik moet uitzonderen den heer van Kempen, die nu ook deze motie heeft voorgesteld Wat den heer van Kempen betreft het past mij natuurlijk niet te oordeelen over de motieven, die dit geacht medelid leiden. Ik bepaal mij tot de feiten. De heer van Kempen heeft op 27 September niet ééns, maar herhaaldelijk verklaard te zijn een gedecideerd voor stander van abattoirs in het algemeen en ook van de stichting van een openbaar slachthuis te Leidendat is in de Hande lingen op verscheidene plaatsen opgeteekend. Maar daarnaast zij het mij vergund er toch op te wijzen, dat ons geacht medelid van Kempen bij alle stemmingen zich verklaard heeft tegen de oprichting van een openbaar slachthuis, zoowel op 27 September 1900 als nog daar straks, en zelts, eenigermate tot mijne verwondering, toen wij besloten hebben aan de Koningin te verzoeken een wetsontwerp in te dienen om de bezwaren tegen de oprichting van openbare slachthuizen met slachtdwang uit den weg te ruimen. Ook daartegen heeft de heer van Kempen zijne stem uitgebracht. Ik mag dus den heer van Kempen, hoewel volgens zijne redevoeringen een voorstander van openbare slachthuizen, toch wel rekenen tot degenen, die daartegen min of meer bezwaren koesteren. Dit een en ander maakt mij reeds huiverig, met de motie mee te gaan. Maar, natuurlijk, dat mag niet beslissend wezen; en ik heb dan ook andere motieven, die mij weerhouden aan die motie mijne stem te geven. De heer van Kempen heeft aangehaald uit hetgeen ik in de Tweede Kamer heb gezegd, dat door het arrest van den Hoogen Raad is ontstaan rechtsonzeker heid. Die uitdrukking blijf ik volhouden, omdat door bekwame mannen in verschillende gemeenten van ons land gezegd is: »op de wijze, zooals wij de verordening op het openbaar slachthuis hebben ingericht, treft ons het arrest van den Hoogen Raad niet." Inderdaad, ik kan mij zeer goed denken, dat eene verordening, die eene kleinigheid verschilt van de Groningsche, bij den Hoogen Raad wèl genade zou vindenmaar ook kan ik mij denken van niet. De Minister Lely dacht daarover eenigszins anders. Hij heeft gezegd: er is zekerheid maar in de verkeerde richting. Welnu, nadat deze meening dooi den Minister is uitgesproken, is de drang om eene wijzigingswet tot stand te brengen nog veel groot er geworden. Wanneer men nu aanvoert, dat het totstandkomen dier wet niet zeker is, dat immers ook de beslissing van den Hoogen Raad tegen de verwachting uitviel, dan wensch ik er toch op te wijzen, dat dit geheel verschillende zaken zijn. Wanneer de Hooge Raad zijn oordeel zegt over de uitlegging van de wet, dan is dat eene wetenschappelijke kwestie, zooals de heer Fockema Andreae reeds in het licht heeft gesteld; honderd zullen er zus over denken, en de honderd-eerste anders. De Hooge Raad is in geen enkel opzicht gebonden aan wat zelfs de groote meerderheid der rechtsgeleerden voor juist houdt. Op de tot standkoming der wet heeft daarentegen de meerderheid wèl invloed. En nu is het ontwijfelbaar, dat omtrent de wensche- lijkheid van openbare slachthuizen de meerderheid in Neder land in eene bepaalde richting denkt. De heer den Ilouter zegt, dat wij daarmede zijn op den verkeerden weg. Ik wil dat voor een oogenblik aannemen; maar dat verandert aan het feit niet. En de heer van Kempen zelf, die ook in de Kamer de stemming der leden heelt kunnen nagaan, heeft hier herhaal delijk verklaard, dat voor hem de aanneming van die wet binnenkort waarschijnlijk is ik meen zelfs, dat hij eene nog iets sterkere uitdrukking dan waarschijnlijk"gebruikt heeft. Of dat wetsontwerp korter of langer in beraadslaging zal blijven, dat kan geen mensch voorspellen. Maar, M. d. V., het is reeds door IJ opgemerkt: wij hebben twee jaren den tijd. Ik voeg er nog dit bijwij hebben twee jaren langer tijd dan gemeenten als Groningen of Nijmegen, waar de nood aan de orde van den dag is. Waar dat zoo is, wordt het voor mij ondenkbaar, dat de wetgever talrijke gemeenten in ons land in de moeilijkheid zal laten zitten. Wij hebben dus in ieder geval nog een kolossalen voorsprong. In die omstan digheid kan ik, als overtuigd voorstander van een openbaar slachthuis, dat ik hoe eer hoe liever zie verrijzen, terwijl ik het als een nadeel moet beschouwen wanneer dat wordt ver traagd, geen reden vinden om met eene motie mee te gaan tot uitstel, die het gevolg hebben zou, dat juist het beste seizoen voor het werk zou voorbijgaan zonder dat de spade in den grond werd gestoken. M. d. V.! Ik kan er nog bijvoegen dat dit niet is eigen wijsheid van mij, maar dat mij uit andere gemeenten, die in hetzelfde geval verkeeren als Leiden, werd verzekerd, dat men op dezelfde wijze dacht te werk te gaan. De heer van Kempen. Er ligt ongetwijfeld iets aangenaams in om met den heer Drucker in discussie te treden, omdat hij altijd zoo binnen de grenzen der beleefdheid blijft. Maar toch heeft hij met eenige juridische spitsvondigheid als zijne meening te kennen gegeven, dat ik wel voorstander ben van een abattoir, maar de oprichting daarvan toch tegenwerk. Daarom acht ik mij verplicht nogmaals te herhalen wat ik vroeger heb gezegd, dat ik voorstander van een abattoir ben en wel met het oog op de kleine slagersdie dan niet ge dwongen worden kostbare inrichtingen te maken. Dit neemt alles echter niet weg, dat ik daarom toch ook voorstander kan zijn van eenig uitstel, omdat ik dit als een maatregel van voorzichtigheid beschouw. Want nu zegt men wel, dat er hoogstwaarschijnlijk eene wet zal komen in den geest van de voorstanders van een abattoir en ik geloof dit ook maar toch achtte men het vroeger ook hoogst waarschijnlijk, dat de Hooge Raad uitspraak zou doen in denzelfden geest, maar dat is niet gebeurd. Men moet dus op alle gebeurlijkheden rekenen. Wanneer ik nu voorstelde om alle ambtenaren te ontslaan of niet verder te doen arbeidendan kon er met grond tegen zulk een voorstel iets worden aangevoerd. Maar dat stel ik niet voor. Er kan nog heel wat op papier worden voorbereid, voordat de eerste spade in den grond wordt gestokenvóór dien tijd zal er wel in den een of anderen zin eene beslissing zijn gevallen. De heer de Lange. De heer van Kempen heeft een en andermaal gesproken over ambtenaren die hij niet wenscht ontslagen te zien. Wel, M d'. V., ik heb de besliste overtuiging dat de noodzakelijkheid van ontslag voor geen enkel ambte naar aanwezig is. Want wie zijn er aangesteld? Dr. de Jong, maar die treedt eerst op als Directeur wanneer het abattoir in exploitatie komt en den heer Driessen als Ingenieur. Doch deze laatste heeft vooreerst werk genoeg aan het Sanatorium, waaraan weldra zal begonnen worden. Uitstel gedurende eenige weken of zelfs van een paar maanden, behoeft de amb tenaren dus volstrekt niet tot werkeloosheid te doemen. Het geldt nu de quaestie, of wij moeten handelen als voorzichtige menschen, ja dan neen. Ik zou het hoogst onvoorzichtig en onverantwoordelijk vinden om nu reeds contracten af te sluiten, vóórdat wij zeker weten, dat het abattoir door de slagers moet worden gebruikt. De heer den Houter. M. d. V. U hebt meer dan eens ge zegd dat iedereen het er over eens is dat de Tweede Kamer een wetsontwerp in den geest van de voorstanders van een abattoir wel zal aannemen. Ik geloof dat ook, maar dat is alles nog geen zekerheid. Aangezien nu bij deze zaak is ge bleken, hoe deerlijk men in eene vaste overtuiging kan worden teleurgesteld, hoe licht men zich kan vergissen, meen ik, dat ondanks die overtuiging dat de Tweede en Eerste Kamer eene dergelijke wet zullen aannemen, het ontbreken van de zekerheid daarvanons moet nopen om voorloopig den bouw uit te stellen. De heer Drucker, na wiens rede U, M. d. V., het psycho logische moment gekomen achtte om tot stemming over te gaan want u nam de lijst reeds ter hand de heer Drucker opperde de vraag, hoe het kwam, dat de houding van een onzer medeleden zoo strijdig was met zijne uitge sproken denkbeelden, maar de heer Drucker waagde zich toch niet om zijne gissingen uit te spreken. Ik zal den heer Drucker niet volgen in zijne beschouwingen van zaken, die men niet strikt weet; en ik zou dus ook niet durven zeggen waarom ik in de gronden van de voorstanders van het abat toir niet vindt het eenige, het voornaamste, het argument, waarom zij niet tot uitstel zijn te bewegen tot men door de nieuwe wet vasten grond heeft. Daaraan zal ik mij niet wagen, wel geef ik den heer Drucker toe, dat de Tweede Kamer thans nog gunstig voor eene dwangwet gestemd is. Maar ik heb te veel goed vertrouwen in onze afgevaardigden, om niet te gelooven dat, wanneer zij in de gelegenheid waren het voor en tegen van abattoirs rustig en kalm, zonder partij- hartstochten maar alleen uit een oogpunt van belang voor de gemeenschap, na te gaan, een deel van de Kamer althans, den heer Drucker zou afvallen. Daarom zou ik er den heer Drucker op willen wijzendat het toch niet in het algemeen belang is om haastig de wet er door te jagen, maar dat het goed is, dat de volksvertegenwoordiging zich rekenschap geeft van deze kwestie en haar beter behandelt dan destijds le Hinderwet. Mijne overtuiging is: laten ook de leden van

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1901 | | pagina 9