34 ZATERDAG 2 MAART 1901. De Voorzitter. Eén ding vooral wensch ik daartegen aan te voeren. Ik treed niet in critiek over het arrest van den Hoogen Raad; dat bindt ons. Van wetenschappelijke zijde zal zeker de critiek niet uitblijven. Het zal worden bestreden en geprezen, zooals het gaat met wetenschappelijke zaken. Maar ik mag toch den heer Pera dezen raad geven: laat hij eens lezen de drie stukken, die in de Prov. Gron. Courant zijn ver schenen, en die thans in boekvorm apart zijn uitgegeven, artikelen, geschreven door Prof. Oppenheim. (Het stuk staat nu ook in het Weekblad voor de Burgerlijke Administratie, dat vandaag is uitgekomen; daarin zijn de artikelen volledig opgenomen.) Ik verzeker den heer Pera, dat dan ook hij niet zal twijfelen aan de bedoeling van den wetgever van 1875 en van alle Regeeringen, die zich met de intrekking van het Koninklijk Besluit van 1824 en met de totstandbrenging van eene gewijzigde wetgeving op dit gebied hebben bezig gehouden. Ik geloof werkelijk, dat daarover geen twijfel kan bestaan; en bedrieg ik mij niet, dan zegt ook de flooge Raad dat met zoovele woorden, maar houdt zich aan de letter van de wet. Of dit juist is, daarover wensch ik mij niet uit te spreken. De beslissing van den H. Raad moeten wij vol komen. eerbiedigen. Wat nu betreft het terugkomen op het Raadsbesluit van 27 September 1900 ik geloof niet, dat er in den laatsten tijd een besluit is genomen, waarover zooveel en zoolang is geschreven en gesproken. Die zaak is van alle kanten bezien, en daarbij is niet te ontkennen, dat de Raad met eene zeer groote meerderheid heeft gestemd vóór de oprichting van een openbaar slachthuis. De heer Pera vindt dat een ramp, terwijl ik dat juist heb gevonden een geluk voor Leiden. En ik kan tegenover de verklaring van den heer Pera dit zeggen en dit is mijne innige overtuiging dat ik het een ramp zou vinden, wanneer het besluit van 27 September niet tot uit voering kon komen. Laten wij echter niet te veel in de discussies terugtreden want wij krijgen dan niets anders dan eene herhaling van alles wat schriftelijk en mondeling omtrent het besluit van 27 September is geschreven en gezegd. De heeren hebben de zaak zelf beperkt, want wat is de aanleiding dat zij eene motie hebben ingediend? Het arrest van den Hoogen Raad. Dus hebben wij nu alleen deze vraag te overwegenKan dat arrest een reden zijn om het besluit van 27 September in te trekken. Nu heeft, dunkt mij, de heer de Goeje al duidelijk aangetoond, dat daarvoor geen enkele reden is aan te voeren. Wanneer men zegt: ik ben tegen de oprichting van een open baar slachthuis dan eerbiedig ik dit gevoelen, maar dat is nog geen reden om, waar toch in de samenstelling van den Raad sedert September slechts door één nieuw lid verandering is gebracht, thans een tegenovergesteld besluit te nemen. De Raad zal zeker niet zoo spoedig op een dergelijk gewichtig besluit terugkomen. De heer den Houter. M. d. V. Ik heb een eenigszins ande ren indruk van de motie. Bij mij althans heeft als onder teekenaar van de motie deze overweging gegolden: door het onverwachte en voor de rechtsgeleerden ongedachte arrest van den Hoogen Raad, is de geheele abattoir-quaestie weder een punt van openbare bespreking geworden. Nu deze quaestie van verschillende kanten, ook uit een juridisch oog punt, opnieuw moet worden beschouwd, biedt zich de ge legenheid aan, om op goede gronden het vorig raadsbesluit te herroepen, met al de gevolgen daaraan verbonden, dus ook met eene heropening van de discussie voor zoover noodig. Wanneer ik, na hetgeen ik hierover heb te zeggen, mag aanvangen met het juridische gedeelte, dan moet ik zeggen, dat ik den indruk heb gekregen, dat de juristen geen prettige dagen hebben gehad. Niet omdat het arrest van den Hoogen Raad anders was, dan zij verwacht hadden, maar omdat zij zei ven zullen moeten toegeven, dat zij zich wel wat al te sterk hebben uitgelaten. Wanneer de heeren, die zoo vrij moedig hunne opinie over de Hinderwet hebben te kennen gegeveneven nalezenwat zij hieromtrent hebben gezegd dan zullen zij wel eenig berouw hebben, dat zij zich in zulk een overmoedigen geest hebben uitgelaten. Ik herinner er bijv. aan hoe in mijne sectie de heer Fockema Andreae mij eenigszins beangst maakte, door mij met een verbaasd gezicht te zeggen, dat er over het recht van de gemeente om een abattoir op te richten geen quaestie kon zijn. Ik herinner er aan, dat de deskundige, door Burg. en Weth, aangehaald, Prof. Oppenheim, zich nog sterker uit drukte en meendedat geen slager met het woordenspel om trent de uitlegging van de Hinderwet bij den rechter zou durven komen. De opinie van de heeren juristen was dus bijzonder sterk. Nu, dat kan den beste overkomen, maar men kan het dan ook niet kwalijk nemenwanneer men in een advies van dergelijke zijde, al wordt daarin nog zoo eene krachtige meening uitgesproken, al geeft het nog zoo sterk persoonlijke overtuiging weer, niet blindelings vertrouwen kan stellen. De heer de Goeje heeft gezegd: de zaak komt spoedig bij de Tweede Kamer en het wetsontwerp in onzen geest zal worden aangenomen. Dit geloof ik ook, maar ik geloof ook stellig, dat als er tijd was om de Tweede Kamer behoorlijk voor te lichten en te bewaren voor de dwaling dat een abattoir veel te doen heeft met de volksgezondheid, de aan neming van zulk een wetsontwerp niet zonder slag of stoot zou gaan. Er heeft altijd een groot misverstand geheerscht tusschen voor- en tegenstanders van abattoirs. Ten onrechte is de zwakke grond voor een abattoir gehecht aan den sterken grond voor eene goede vleeschkeuring en goede zuivere slacht plaatsen. En in die fout vervallen klaarblijkelijk ook een groot aantal Kamerleden. Nu maak ik mij sterk, dat, evengoed als verschillende personen van onderscheiden richting in deze gemeente blijk hebben gegeven voor de bezwaren tegen een abattoir veel te gevoelenook zeer zeker de Kamerleden daarvoor niet doof zouden zijn. En hierom ook, M. d. V., omdat wel degelijk, zooals daar straks reeds uitnemend door den heer Pera is betoogd, er aan zit een kant, die de burgerlijke vrijheid raakthet recht tot uitoefening van het slagersbedrijf wordt door een abattoir noodeloos bedreigd. Noodeloos wordt dat bedrijf verwrongen. Ik kan mij voorstellen, dat zij, die geheel buiten dat bedrijf staan, zulks niet direct gevoelen en zeggen, dat het nuttig en noodig is voor de volksgezondheid. Maar wie ook maar eenigermate van nabij daarmede bekend is, zal daarover anders oordeelen; en sommige leden van den Raad, die ook eene industrie uitoefenen, welke onder de Hinderwet valt, zullen zich kunnen indenken in de positie van de slagers, als zij zich voorstellen, dat ook hun bedrijf op een goeden dag op zoo'n manier kon worden verwrongen en totaal gedesorga niseerd. Dan zullen die geachte leden kunnen begrijpener zit eene principieele kwestie achter, n.l. het recht tot ongehinderde uitoefening en eigen regeling van een bedrijf onder bepaalde voorwaarden, in het algemeen belang te stellen. Er is al meermalen ook in de Tweede Kamer, en eveneens is dat door den heer de Goeje aangevoerd gesproken over de bedoeling van den wetgever. Indertijd bij de behandeling in de sectiën heb ik «gezegd te gelooven, dat de wetgever geen desorganisatie en dwang voor zooveel bedrijven kon hebben bedoeld Toen is mij de goede raad gegeven de geschiedenis van de hinderwet eens na te lezen, dan zou ik wel wat anders zien. Welnu, ik heb die geschiedenis zorgvuldig nagegaan, en wat is mij toen gebleken? Toen is mij gebleken wat hier te lezen staat in de nota van de vijf Raadsledenn.l. »Met meer succes kan men zich beroepen op de geschiede nis der Hinderwet. Inderdaad valt niet te ontkennen dat de ontwerper der wet, Minister Heemskerk, bepaald over de oprichting van abattoirs gesproken heeft in zijne Memorie van Toelichting tot het wetsontwerp en in zijne beantwoor ding van het voorloopig verslag der Commissie van Rap porteurs. In de Tweede Kamer werd ook ten gunste van het wets ontwerp in verband met abattoirs gesproken door het kamer lid Messchert van Vollenhoven. Dit is echter het eenige wat te vermelden valt, want en hierop dient evenzeer gelet noch in het voorloopig Verslag, noch in het eind-verslag der Commissie van Rap porteurs, noch ook in de redevoeringen van de verschillende leden, die over het wetsontwerp het woord namen, werd van abattoirs of openbare slachthuizen gesproken. Nog minder is over die inrichtingen destijds .gezegd of ge schreven in de Eerste Kamer. In het eindverslag der Com missie van Rapporteurs vindt men geen woord over slacht plaatsen. Bij de behandeling in de Kamer heeft de Minister Heemskerk zelf niet over abattoirs gesproken. Alleen consta teerde hij dat het vroegere wetsontwerp-Thorbecke gedeeltelijk werd ingediend om »de slachtplaatsen wettelijk toe te staan in een bepaald gedeelte eener gemeente en het uitoefenen van slagerijen in andere gedeelten te beletten"enz. En het eenige hierop slaande antwoord was van den heer Viruly, die het inderdaad wenschelijk vond plaatsen voor slachthuizen aan te wijzen. De weerklank van de Staten-Generaal op de uitgedrukte meening van den Minister was dus zeer zwak. Men kan daarom moeilijk volhouden dat het de uitgesproken bedoeling van den wetgever was, door de Hinderwet het oprichten van gemeente lijke abattoirs met slachtdwang mogelijk te maken; hoogstens bleek van zulk eene bedoeling alleen bij den wetsontwerper, wat van veel minder beteekenis is." Het is noodig, M. d. V., daaraan toch even te herinneren, omdat men telkens aanhaalt de bedoeling van den wetgever en met een zekeren schroom, alsol daaraan nooit meer geraakt mocht worden. Dat nu maakt op mij een allerzonderlingsten indruk, daar het blijkt, dat het dien wetgever, hoe scherp zinnig jurist en hoe uitnemend staatsman hij ook was, niet

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1901 | | pagina 4