32 ZATERDAG 2 MAART 1901. recht is gekomen. Die adresbeweging is, naar ik heb vernomen, op touw gezet in de meening, dat men nog een aantal dagen voor zich had, eer het adres bij den Raad behoefde ingediend te worden. Tengevolge van den spoedwaarmede de vergadering nu is uitgeschreven, blijkt die adresbeweging slechts gedeeltelijk te zijn geslaagdwant het adres draagt nu maar de handteeke- ningen van ruim 2200 personen. Op zichzelf is dit al een respectabel cijfer en ik kan mij best voorstellen, dat met een adres vóór de oprichting van een slachthuis, waarop slechts de helft van dat getal hand- teekeningen voorkwam, Burg. en Weth. al zeer in hun schik zouden zijn; maar toch spijt het mij, dat de adresbeweging eenigszins in haar loop is gestuit, zoodat zij nu slechts een onvolledig beeld geeft van de stemming die onder de burgerij heerscht. Want ria 'hetgeen mij van verschillende zijden ver teld werd, zouden, wanneer zij eenige dagen had kunnen door gaan en niet was gestuit, waarschijnlijk nog een duizendtal handteekeningen er bij gekomen zijn, zoodat Burg. en Weth. niet al te zeer op dit nog betrekkelijk geringe getal moeten afgaan, maar er zich verzekerd van kunnen houden, dat de tegen standers nog oneindig veel talrijker zijn. De Voorzitter. Men kan verschillend denken over de ge volgtrekkingen, die te maken zijn uit eene adresbeweging; U weet, ik voor mij hecht daar niet veel aan. In den weinigen tijd, die er restte, heb ik de lijst van namen laten nazien, want in het begeleidend schrijven wordt beweerd, dat allen, die op deze lijst geteekend hebben, kiesgerechtigd zijn, ongeveer 2200. Nu staan er 2171 namen onder, maar daar moeten er 402 af, van menschen, die niet op de kiezerslijst voorkomen, hoewel beweerd wordt dat alle onderteekenaars dat zijn. En och, men weet hoe het met het teekenen van adressen gaat; er teekenen dikwijls menschen op, die absoluut niet. weten waarvoor; de een durft niet weigeren, omdat een klant het vraagt men kan daaraan waarde hechten zooveel men wil, ik doe het niet. Ik kan alleen eene pertinente verzekering afleggen en ik denk, dat de Raad mij wel zal willen gelooven, dat bij het vaststellen van den datum dezer vergadering absoluut niet gedacht is aan en ook geen rekening kon worden gehouden met eene adresbeweging. Dat zullen de heeren wel willen aannemen van mij. Als niemand meer het woord velangt naar aanleiding der gestelde vraag, dan is thans aan de orde: 1. Voorstel van den heer W. Pera en 8 andere leden van den Gemeenteraad, tot intrekking van het besluit tot oprich ting van een openbaar slachthuis. (Zie Ing. St. n°. 57). De heer Pera. M. d. V., naar aanleiding van de motie wensch ik kortelijk het volgende op te merken, en dat in verband met wat daarna door Burg. en Weth. is voorgesteld en met wat wij te weten kwamen omtrent de plannen der Regeering. Het is duidelijk voor ieder, die de zienswijze van de onder teekenaars der motie kent omtrent het openbaar slachthuis te Leiden, dat zij van het arrest van den Hoogen Raad gaarne gebruik maken om te trachten den Gemeenteraad terug de doen komen op een besluit, waarvan de finantiëele lasten groot zijn voor de gemeente. Destijds heb ik de oprichting van een openbaar slachthuis bestreden, vooreerst omdat de groote geldelijke lasten, die er het gevolg van zullen zijn; ten tweede omdat tegenover de voordeelen minstens evenveel nadeelen staan en men er voor de hygiëne niet door in betere conditie komt; en ten derde omdat de vrijheid tot uitoefening van een bedrijf er door wordt aangerand op eene wijze die ons op den socia- listischen weg voert, wat mij zeer ongewenscht voorkomt. De discussie daarover heeft destijds plaats gehad in de veronder stelling bij velen, dat de Gemeentebesturen reeds de macht bezaten om de uitoefening van het bedrijf van de slagers aan banden te kunnen leggen. Uit de beslissing van den Hoogen Raad is echter gebleken, dat voor dat bedrijf nog vrijheid bestaat. Deze vrijheid dient te worden gehandhaafd. Nu kan men vragen wat de gemeenten moeten beginnen, die reeds een openbaar slachthuis bezitten? M. d. V. dit weet ik niet, en de beantwoording daarvan wordt door mij gaarne overgelaten aan de wijsheid van anderen. Wel weet ik, dat er een spreekwoord bestaat, waarin gezegd wordt, dat wie zeker lichaamsdeel brandt op de blaren moet zitten. Tegen den maatregel, om nu door eene wetsbepaling, ter- wille van enkele plaatsen een bedrijf in geheel Nederland aan banden te leggen, daartegen moet ik in naam der vrijheid met alle kracht opponeeren. Te meer, daar langs doelmatigen weg te bereiken is wat beoogd wordt. De zaak is dus, dat in den stand der kwestie door de toezegging der Regeering voor mij geen verandering is gekomen, en dus de motie vol komen haar beteekenis behoudt. Ik meen dat de Gemeen teraad zich het recht moet ontzeggen een bestaande vrijheid op dit gebied te helpen aanranden. Daar komt nog dit bij, M. d. V., dat toen de oprichting van een openbaar slachthuis in onzen Raad behandeld werd, het mij niet bekend was hoe meer in het algemeen over het bezit van eene dergelijke inrichting geoordeeld werd in onze gemeente. Wat later in dat opzicht aan den dag is gekomen, en nu uit een verzoekschrift van 1700 a 1800 kiezers blijkt, waarin gevraagd wordt om niet tot de oprichting van een openbaar slachthuis over te gaan, geeft dat, dunkt mij, wel reden om daarmede rekening te houden. Kan de Raad zich geroepen gevoelen aan de burgerij tegen haar wil eene inrichting op te dringen als deze, ten koste der vrijheid en met zoo grooten financiëelen druk tot nasleep Burg. en Weth. stellen voor aan H. M. de Koningin te verklaren, dat het voor de gemeente Leiden van het aller hoogste belang is, dat door de Koningin aan het verzoek van de gemeente Groningen gevolg wordt gegeven. Welnu, het middel, dat kan strekken om de oprichting van een slachthuis voor Leiden te voorkomen, is in mijn oog juist in het belang dezer gemeente. Waar het ook nog onbekend is wat de Tweede Kamer met het ontwerp, door de Regeering in te zenden, zal doen, en ik de hoop koester dat men aan de vrijheid recht zal doen wedervaren, moet ik er ten slotte ernstig op aandringen de voorgestelde motie aan te nemen. De heer de Goeje. M. d. V.Ik ben wel eenigszins teleur gesteld door hetgeen door den heer Pera is gezegd. Ik had, ik wil niet zeggen verwacht, maar toch gehoopt, dat de voor stellers hunne motie zouden intrekken want na de mededeeling, deze week door den Minister van Waterstaat in de Tweede Kamer gedaan, is, dunkt mij, alle grond voor de motie ver vallen. De Minister heeft geconstateerd, dat de letter van de wet niet in overeenstemming is met de duidelijke bedoeling van den Wetgever, en hij heeft daarom beloofd in den kortst mogelijken tijd te zorgen, dat letter en bedoeling met elkander in overeenstemming worden gebracht. Derhalve is de eenige grond, die voor indiening van de motie kon pleiten, weggevallen, en hangt zij nu, naar 'tmij voor komt, geheel in de lucht. Al wat de heer' Pera heeft gezegd is napleiten, napleiten op een besluit door den Raad, na lange en ernstige overweging, genomen met groote meerderheid van stemmen, als zijnde in het ware belang van de burgerij. Er is dus geen enkele reden waarom de Raad op dat besluit zou terugkomen, tenzij de uitvoering er van onmogelijk zou worden gemaakt. Maar nu dit niet het geval zal zijn, is er mijns inziens geen reden voor den Raad om zelfs in over weging te nemen op zijn besluit terug te komen. Ik hoop daarom nog, dat de voorstellers tot intrekking hunner motie zullen overgaan, en, zoo niet, dat de Raad deze motie dan met groote meerderheid zal verwerpen. De heer van Kempen. M. d. V.! Ik zou wel een amende ment op de motie willen voorstellen, n.l. om er aan toe te voegen: totdat door wijziging van de wet deze zaak zal zijn geregeld. Het voorstel wordt voldoende ondersteund en kan derhalve een onderwerp van beraadslaging uitmaken. De Voorzitter. Wat de heer van Kempen heeft voorge steld beschouw ik als een geheel afzonderlijk voorstel en niet als een amendement op de motie, waarom ik zou willen voor stellen de- motie van den heer van Kempen te behandelen nadat de twee punten, op de agenda voorkomende, zijn afge handeld. Hel blijkt toch duidelijk uit de motie, door de 9 heeren ingediend, dat de voorstellers in het arrest van den Hoogen Raad eene aanleiding meenen te vindenom geheel terug te komen op het Raadsbesluit van 27 September 1900. De be doeling is dus niet uit te stellenmaar om op dat Raadsbe sluit terug te komen, en het in te trekken. De heer den FIouter Ik geloof, dat aan de bezwaren van verschillenden kant kon worden tegemoet gekomen, als de heer van Kempen voorstelde in de motie van den heer Pera »trekt in" te vervangen door schorst4, dan is het wel degelijk een amendement en kan dat eerst in behandeling komen. De heer van Kempen. Daarmede kan ik het wel eens zijn, M. d. V. De heer Drucker. Wat de orde van behandeling betreft, zou ik willen opmerken, dat men bij de vraag, of iets als een amendement is te beschouwen, niet te veel aan de woorden mag blijven hangen. Al laat iemand in een voorstel enkele woorden staan, dan is daardoor hetgeen hij wenscht in behan deling te brengen nog niet gemaakt tot een amendement. De aanhangige motie begint met de woorden»de Gemeente raad"; dat begin zal men altijd wel kunnen handhaven; maar wanneer men overigens de geheele rest ging veranderen, zou

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1901 | | pagina 2