DONDERDAG 31
JANUARI 1901.
17
i De strafwetgever heeft ook niet de bedoeling gehad, bor-
deelen te verbieden, anders zou hij dat wel evenals het verbod
van hazardspelen uitdrukkelijk in de wet vermeld hebben.
Verder wordt in art. 452 van het strafwetboek en in art. 3
van de drankwet van bordeelen gesproken. In art. 188 der
gemeentewet wordt gezegd, dat de politie over de Schouw
burgen enz. en openlijke huizen van ontucht aan den Burge
meester behoort.
De Raad ontleent aan art. 135 van de Gemeentewet de
bevoegdheid om voorschriften te geven, waaraan bordeel
houders zich te houden hebben. Maar wanneer de Raad de
bordeelen opheft, is het de vraag of dat een voorschrift is,
dat kan gezegd worden het gebied der regeling te bestrijken.
Wanneer iets verboden wordt, is er niets meer te regelen.
Het mindere sluit het meerdere niet in. Zou de Raad dan
met evengoed de schouwburgen kunnen verbieden, omdat hij
bevoegd is aan de besturen daarvan voorschriften te geven?
Men zegt dat de Raad, wanneer hij eene verordening maakt
om bordeelen te verbieden, daarmede geen inbreuk maakt op
eenige rijkswet. Maar zou hetzelfde niet met het verbieden
van schouwburgen het geval zijn?
Nog een voorbeeld aan »de Gemeentestem" ontleend.
Art. 454 Wetboek van Strafrecht bevat eene strafbepaling
tegen den verkooper van sterken drank, die aan een kind
beneden 16 jaar sterken drank verkoopt of toedient. Nu zal
wel niemand den Gemeenteraad bevoegd achten dat verbod
uit te breiden tot het 18e jaar. En toch zou dat geen grootere
aanvulling van de wet zijn dan die om art. 256, waarbij
gevangenisstraf bedreigd wordt tegen hem, die uit winst
bejag opzettelijk het plegen van ontucht van een minder
jarige teweegbrengt, uit te breiden tot het strafbaar stellen
van het houden van bordeelen.
De quaestie van de bevoegdheid van den Raad in zake de
openlijke huizen van ontucht heeft naar aanleiding van de
in 1897 vastgestelde Amsterdamsche verordening het onder
werp uitgemaakt van een strafprocesdat alle instantiën door-
loopen heeft.
L)e rechterlijke macht heeft echter niet uit te maken, of
die verordening is in het belang der openbare orde enz. Zij
heeft alleen te beslissen of die verordening de openbare orde
enz. betreft.
Verder moet de rechterlijke macht de vraag of de plaat
selijke wetgever door het verbieden van bordeelen treedt in
in hetgeen van algemeen rijks- of provinciaal-belang is,
buiten beschouwing laten, omdat de beantwoording van die
vraag bij art. 150 2de al. der gemeentewet uitdrukkelijk aan
den rechter onttrokken is.
Al is nu ook door het arrest van den Hoogen Raad van
14 Nov. 1898 de bordeelhouder in het ongelijk gesteld, zoo
is daardoor de quaestie niet beslecht.
Afgescheiden daarvan dat de mogelijkheid niet is buiten
gesloten dat bij een later arrest de tegenwoordige jurisprudentie
gewijzigd wordt, zoo blijft toch steeds aan de administratieve
macht de beslissing of eene gemeenteverordening, die de
bordeelen verbiedt, niet treedt in een zaak van rijkswetgeving,
of dat verbieden werkelijk is in het belang der openbare orde
enz. of de Raad daarmede niet de grenzen te buiten gaat van
datgenewaartoe Art. 135 der gemeentewet hem de bevoegd
heid geeft.
Maar al mocht het ook zijn, dat de administratieve macht
de bevoegdheid van den Raad om de openlijke huizen van
ontucht te verbieden, erkent, dan is daardoor alleen uitge
maakt, dat die macht de opvatting heeft, dat de wetgever
aan den Raad die bevoegdheid verleend heeft.
Dat sluit niet uit, dat een lid van den gemeenteraad het
recht heeft zich over die bevoegdheid een zelfstandig oordeel
te vormen, en easy. quo overeenkomstig dit oordeel zijn stem
uit te brengen.
Ik voor mij ben van meening, dat de leden van den Raad
van 1879, die aannamen, dat de Raad niet bevoegd is om de
bordeelen op te hellen, gelijk hadden.
Niet onbelangrijk is, dat de Staatscommissie, ingesteld tot
het ontwerpen van het nieuwe wetboek van Strafrecht, het
volgende te kennen gaf
Voorschriften omtrent de openbare prostitutie behooren niet
in een Rijkswet te worden opgenomen. De plaatselijke toe
standen en behoeften zijn in dat opzicht zeer verschillend.
Maatregelen van overheidswege, in groote steden wellicht
noodzakelijk, kunnen in plattelandsgemeenten geheel over
bodig, misschien schadelijk zijn. Daarenboven zijn de meenin
gen van deskundigen aangaande het standpunt dat de overheid
tegen de prostitutie heeft in te nemen, nog altijd en zelfs in
toenemende mate zoo uiteenloopend, dat daarin voor den
strafwetgever eene aanwijzing wordt gevonden om zich te
onthouden.
Maatregelen tot wering van besmettingen hadden zoo noodig
in de wet betreffende besmettelijke ziekten moeten worden
opgenomen; nu dit niet geschied is, kan het strafwetboek er
niet in voorzien.
In strijd met die laatste zinsnede wordt in de onlangs in
gediende novelle op het strafwetboek een art. 250 ter (Nieuw)
voorgesteld, aldus luidende:
Hij, die wetende dat hij aan eene besmettelijke geslachts
ziekte lijdt of dat redelijkerwijze gevaar voor besmetting te
duchten is, en zijn toestand verzwijgende, buiten echt vlee-
schelijke gemeenschap met een ander heeft, wordt gestraft
met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren.
Ofschoon door dat nieuwe Art. niet wordt voldaan aan wat
het meerendeel der geneeskundigen wenscht: bepalingen
waardoor degenen, die aan venerische ziekten lijden, gedwongen
worden zich aan een sanitair toezicht te onderwerpen en zich,
zoolang de behandelende geneeskundigen dat noodig oordeelen,
in een ziekenhuis te laten verplegen, bepalingen waardoor
behandeling gemakkelijk verkrijgbaar en zoo noodig kosteloos
is, werd daardoor tegemoet gekomen aan enkele bezwaren.
Ik breng die novelle ter sprake, om er op te wijzen dat
door op de novelle ingediende amendementen de wenschelijk-
heid of noodzakelijkheid zou kunnen ontstaan om de veror
dening te wijzigen.
Ik zal nu verder bespreken wat in het belang der open
bare orde enz. vereischt wordt.
De heer van Schermbeekoud-hoofdcommissaris van politie
te 's-Gravenhage heeft in een ingezonden stnk in het week
blad voor het recht (1897) o.a. gezegd:
lk behoor tot hen, die de overtuiging koesteren, dat de
prostitutie zal blijven bestaan, zoolang er menschen zijn, en
ik geloof dat het waarschijnlijk is, dat zij eer zal toenemen
dan afnemen. Verder zegt hij, dat door de bordeelen de open
bare orde verstoord wordtdat daardoor de huurwaarde der
perceelen in den omtrek minder wordt, dat door de bordeelen
niet alleen de onzedelijkheid bevorderd wordt, maar dat he,t
ook inrichtingen zijn, waardoor gevaar, schade en hinder wordt
veroorzaakt. Verder meent hij te mogen beweren, dat wanneer
wordt overgegaan tot het verbieden der bordeelen, niet met
grond kan gezegd worden, dat zij van controle ontheven zullen
zijn, omdat ze als verboden instellingen, onder bedreiging van
straf, alsdan onder de meest strenge controle moeten staan.
Voorzoover ik de toestanden hier kan beoordeelen, geloof
ik dat er hier nauwelijks sprake van kan zijn dat door de
bordeelen de openbare orde verstoord wordt. En mocht men
meenen van wel, dan zal men moeten toegeven, dat doordat
-die inrichtingen in een beperkt gedeelte der stad gelegen
zijn, de verstoring der orde daardoor ten voordeele van het
overige gedeelte der stad gelocaliseerd wordt. En wat de huur
waarde der perceelen in den omtrek betreft, zij die die per
ceelen bezitten en bewonen hebben die aanvaard onder dezelfde
bezwaren, die er nu nog aan verbonden zijn.
En wat betreft de controle van bordeelen als verboden in
stellingen, daaromtrent is de heer van Schermbeek te opti
mistisch. De controle wordt bijna onmogelijk omdat de
inrichtingen den naam van hotels of café's met damesbedie
ning aannemen, zooals de ervaring in andere plaatsen geleerd
heeft.
En nu de openbaie zedelijkheid: In het werk van von Mohl
»Die Polizei-wissenschaft" komen de volgende woorden voor:
»Die Ausbildung der Sittlichkeit is zünachst Sache jedes
Einzelnen und die der Kirchedoch sind immerhin auch For-
derungen an den Staat zu stellen."
Wat is in dezen de zaak van den gemeenteraad
De juiste grenslijn wat de Raad al of niet in het belang
der openbare zedelijkheid moet doen, is niet zoo gemakkelijk
te trekken. Eenerzijds mag de wetgever geen censor morum
zijn, anderzijds dient hij aanslagen tegen de zedelijkheid
krachtig te onderdrukken. De gemeente-wetgever mag zich
niet plaatsen op het standpunt van de kerk, omdat onder de ver
schillende ingezetenen de begrippen van zedelijkheid zooveel
van elkaar afwijken. Bet komt mij daarom voor, dat de ge
meente-wetgever heeft te letten op wat de rijkswetgever blij
kens het wetboek van strafvordering al of niet strafbaar stelt.
Dat doende is er geen reden om bordeelen te verbieden wan
neer de bewoners niets doen om de aandacht der voorbij
gangers en omwonenden te trekken, en wanneer door hen
streng in acht genomen worden de bepalingen van Art. 250
en 452 van het wetboek van strafvordering.
En nu de openbare gezondheid. Op het Brusselsche Con
gres werd door een aantal medische autoriteiten, o.a. Four-
nier, het nut van bordeelen uit een sanitair oogpunt betoogd,
omdat op de prostituées daarin gemakkelijk toezicht is te
houden, en zij, als zij ziek zijn, behandeld wordenen verhin
derd worden verder haar beroep uit te oefenen. Bij eene wet
geving als de onze is het alleen mogelijk op prostituées in
bordeelen sanitair toezicht te houden. Meerdere geneeskun
digen waren zoozeer van het sanitaire nut van bordeelen
overtuigd, dat zij het zeer betreurden, dat overal in de wereld
het aantal bordeelen in de laatste jaren sterk verminderd is,
en zij wel maatregelen zouden willen beramen om die ver
mindering tegen te gaan.
Volgens het gemeenteverslag bedraagt hier het aantal