16
DONDERDAG 31
JANUARI 1901.
't is de vraag: Welke houding moet er tegen een bestaand
kwaad worden aangenomen. Moet aan dat kwaad een recht
van bestaan worden toegekenddoor er de plaatsen voor aan
te wijzen, waar het bedreven mag worden en daardoor het
kwaad bevorderd - of moet het tegengegaan door er de vrij
heid van handeling aan te ontzeggen.
In de tweede plaats laten de heeren het voorkomen dat
het toezicht toch mag bogen op eene gunstige uitwerking.
Dr. Blooker zegt: »Het sanitaire toezicht geeft een schijn van
«zekerheid, die inderdaad ontbreekt. Het is eiken geneeskun-
»dige bekend, hoe menig jongmensch, in die inrichtingen,
«steunende op die gewaande zekerheid, zichzelf en zijne na-
«komelingschap ten gronde richt."
In de derde plaats wordt het benemen der vrijheid verdedigd
door 't belang der volksgezondheiddoch uit het vorenstaande
blijkt reedsdat de volksgezondheid er weinig door gebaat is.
In de vierde plaats betoogen de heeren dat de keuring toch
eenige zekerheid geeft. Uit het reeds door mij genoemde
is af te leiden dat dit zeer twijfelachtig is, terwijl een voor
name commissie in Engeland verklaart, dat de ziektegevallen
bij het stelsel van keuring niet zijn verminderd, maar wel
toegenomen.
In de vijfde plaats zeggen de heeren dat eene vrouw zich
niet uit overweging laat prostitueeren. Ik wil dit in 't midden
laten, doch zeker is, dat zij zich niet zoo gemakkelijk aan't
kwaad zullen overgeven, als er geen bepaalde huizen voor
bestaan.
Bij punt 6 wordt Berlijn aangehaald ten gunste van de
bordeelen. Men maakt daar evenwel eene vergelijking tusschen
allen, die wel gecontroleerd worden en diegenen van de niet
gecontroleerdendie bij gelegenheid door de politie worden
opgepakt en geneeskundig onderzocht. Van de massa weet
men niets. Berlijn laat ik echter liever buiten bespreking
ter wille van de maatschappelijke toestanden. Daar wordt door
tal van meisjes bij hun arbeid een hongerloon verdiend.
Wat de heeren zeggen in punt zeven wil ik billijken als
gevolg van hun eerlijke overtuiging, maar moet toch opmer
ken het wel zonderling te vindendatwanneer een vroeger
genomen besluit zulke slechte gevolgen moet hebben, men
niet reeds lang tot de vroegere toestanden is teruggekeerd.
Hieruit blijkt duidelijk, dat men zich bij de opheffing der
bordeelen niet slecht bevonden heeft. Alles pleit er niet alleen
voor, maar verplicht er toe om aan het bij de verordening
erkende bestaan der bordeelen een einde te maken en het be
staan te verbieden.
De heer Zaaijer. M. d. V.! Wij staan hier, dit weten wij
allenvoor de beslissing over eene hoogst belangrijke quaestie
allerlei motievensocialeethische en niet het minst medisch-
hygiènische doen zich hierbij gelden. Wij zullen ons dus met
den meesten ernst rekenschap hebben te geven van de stem,
die wij hierover uitbrengen. Ik ben evenwel niet ongeneigd
te betwijfelen of onze discussiën veel wijziging zullen bren
gen in de overtuiging van hen, die hier hebben te beslissen.
Daar is wellicht geen vraagstuk, waarover zooveel gesproken
is en geschreven als over de prostitutie. Door mannen en
door vrouwen van allerlei rang en aard is de zaak als dood-
gepraat en doodgeschreven. Veel nieuws is er dus niet over
te berde te brengen en van mij ook niet te verwachten! Wij
komen, meen ik, hier allen met eene zekere overtuiging,
gevormd door overdenking en door lectuur van verschillende
geschriften en ik zou kunnen volstaan met naar schriftelijke
uitspraken van verschillende personen te verwijzen. Dat zal
ik evenwel niet doen. Ik zal alleen in het kort mijn stem
motiveeren tegen het hier gedane verzoek en vóór het voor
stel van Burg. en Weth. Zij die thans deze quaestie hebben ter
sprake gebracht, zeggen aan het slot van hun stuk, dat het zou
zijn een daad van zedelijken ernst en van sociale rechtvaardig
heid, indien de Raad breekt met het tegenwoordige stelsel.
Ik accepteer niet de beschuldiging, die daarin ligt opgesloten
voor hen, die van een tegenovergesteld gevoelen zijn. Ik
beweer dat het voor hen, die stemmen vóór het voorstel van
Burg. en Weth. evengoed is eene zaak van zedelijken ernst
en van sociale rechtvaardigheid.
M. d. V. De prostitutie bestaat eenmaal; wij betreuren
dat allen en te meer omdat zij in onzen tijd, wellicht meer
nog dan vroeger, eene zeer groote uitbreiding heeft ver
kregen. Maar daarover loopt eigenlijk de vraag niet en de ge
tuigenissen van de Hoogleeraren, daar juist door den heer
Pera meegedeeld en die wel aan de meesten onzer bekend
kunnen zijn, doen aan hare oplossing niet af. Betreuren wij
dus allen het bestaan der prostitutie, nog pijnlijker is de over
tuiging dat alle pogingen om haar uit te roeien zullen blijken
ijdel te zijn, dat zij zal blijven bestaan zoolang de menschen
menschen zijn, d. w. z. wezens ook met dierlijke hartstochten,
die bevrediging eischen en die men niet beheerschen wil of
ook wel niet beheerschen kan.
Voor mij komt 't thans hierop aan op welke wijze men de
gevolgen der prostitutie zal kunnen bestrijden of verminderen.
Ik ben volstrekt niet doof, M. d V., voor de ethische en sociale
motieven, die bij de behandeling dezer materie kunnen gelden,
maar naar het mij voorkomt moet hier toch het grootste ge
wicht worden gelegd op de gronden van medisch-hygiënischen
aard. Zij, die bekend zijn met de rampzalige gevolgen der
besmetting, waaraan hier moet worden gedacht, weten hoe
daarbij niet alleen het geluk van geheele families, neen
het geluk en de gezondheid vaak van opeenvolgende geslachten
is betrokken. En alles wat kan worden gedaan, om die rampen
te bestrijden, moet worden aangevat, ook zelfs Waar het in
strijd komt met de persoonlijke vrijheid, waar dat noodig is.
Men heeft zich beroepen op de statistische gegevens. Men
heeft aan de eene zijde beweerd, dat de statistische gegevens
pleiten voor het behoud van de bordeelen, en aan de andere
beweert men, dat zij daar tegen pleiten. Voor het eene is
bijna evenveel te zeggen als voor het andere; en waarom?
Statistische gegevens zijn in het algemeen moeilijk zuiver te
verkrijgen. Maar hier vooral, bij deze werken der duisternis
in den vollen zin van het woord, hier zijn uit den aard der
zaak die statistische gegevens wel nimmer juist, vaak met
opzet vervalscht. En op grond van zulke zwakke gegevens
voert de een een pleidooi voor het behoud, en een ander voor
de afschaffing der bordeelen. In het advies, door de faculteit
van geneeskunde alhier op verzoek van onze Commissie voor
de Strafverordeningen over deze zaak uitgebracht, komen enkele
merkwaardige voorbeelden van de geringe waarde van dergelijke
statistische gegevens voor. Ik sluit mij bij het resultaat van
dat advies, hetwelk tot behoud der bordeelen concludeert, aan.
Het geldt hier toch de bestrijding van ziekten, die zich door
besmetting voortplanten; bij behoud van de bordeelen is die
bestrijding, al is zij niet afdoende te achten, toch in zekere
mate mogelijk. Elke poging, die het lijden, dat door de
syphilis en wat daarbij hehoort over het menschdom wordt
gebracht, kan verminderen behoort te worden aangegrepen en
verdedigd. Want wat is in den regel het gevolg van de
sluiting der bordeelen? Vermindering van de prostitutie?
Allerminst; bewezen is die vermindering zeker niet. In de
plaats der bordeelen verschijnen allerlei andere inrichtingen,
in de meest chameleontische vormendan eens als beruchte
hotels, met hunne verborgen uitgangen, dan eens als bier
huizen met alleen vrouwelijke bediening, dan weder als socië
teiten en wat dies meer zij. Al deze verdachte inrichtingen
zijn bij de bezoekers even goed bekend als de bordeelen,
maar het kwaad is dat het openbaar gezag er tamelijk onmachtig
tegenover staat en dat de besmetting vaak zonder eenige
bestrijding kan voortwoekeren. Volgens mijne innige over
tuiging zou het sluiten van de bordeelen zoowel hier als
elders niet leiden tot vermindering, maar tot vermeerdering
van het kwaad. Dat kwaad betreuren wij allen en wenschen
wij te bestrijden met alle kracht die in ons is. Daartoe be
hoort ook het toezicht op de prostituées, die, bij sluiting der
bordeelen, daaraan geheel onttrokken zijn. Om al deze redenen
zal ik in het volle bewustzijn van het gewicht van onze
stem mij vereenigen met het voorstel van Burg. en Weth.
om alwijzend te beschikken op het tot ons gericht verzoek.
De heer van Riiijn. M. de V. De verordening waarvan
het bestuur van de plaatselijke afdeeling van de Nederland-
sche Vereeniging tegen de prostitutie aan den Raad de in
trekking verzocht, berust op Art. 135 van de gemeentewet.
Aan den Raad behoort het maken van de verordeningen,
die in het belang der openbare orde, zedelijkheid en gezond
heid worden vereischt en van andere, betredende de huis
houding der gemeente.
Het is dus in de aanhangige quaestie voor den Raad niet
de vraag wat hij wenscht, maar wat in het belang der open
bare orde enz. vereischt wordt.
Bij de discussie, die in 1879 bij de vaststelling der veror
dening gevoerd werd, kwam de bevoegdheid van den Raad
ter sprake. De heer de Goeje wenschte toen bij amendement
het houden van bordeelen in de nabijheid van scholen enz.
te verbieden. De heer van der Zweep was daartegen omdat
hij meende dat de gemeente daardoor gevaar zou loopen dat
haar processen werden aangedaan. De heer van der Lith had
daartegen een wettelijk bezwaar, omdat hij meende dat Burg.
en Weth. niet bevoegd zijn vergunning te weigeren vooreen
beroep dat nu eenmaal erkend is. Hij zeide dat het misschien
een goede daad zou zijn om de bordeelen af te schaffen, maar
hij wil geen goede daad verrichten, als hij meent dat de wet
daartoe niet de bevoegdheid geeft. Hij releveerde dat echter
sommige juristen eene andere meening zijn toegedaan. Ook
de heer de Laat de Kanter meende dat de Raad niet bevoegd
is de bestaande huizen te verbieden.
De gronden van hen, die de bevoegdheid van den Raad om
de openlijke huizen van ontucht te verbieden ontkennen, zijn
in hoofdzaak de volgende.
Uit de mondelinge en schriftelijke gedachten wisseling bij
de behandeling der gemeentewet blijkt niet, dat de wetgever
de bedoeling gehad heeft aan den Raad. die bevoegdheid te geven.